Geplaatst op Geef een reactie

De Rij-instructeur

‘Ik had ook een Marokkaanse rij-instructeur,’ zegt een vriendin tijdens het diner,  ‘Een jongen van begin twintig.’

‘Dat vind ik nou zo positief,’ zeg ik enthousiast, ‘dat je ziet dat veel jonge allochtonen een eigen bedrijf beginnen. Geen last van een taalachterstand of discriminatie, gewoon hard werken en je wordt ook succesvol.’

Jaah,’ aarzelt ze, ‘die van mij liet me op allerlei straathoeken stoppen zodat hij kleine pakketjes kon aanpakken en afgeven. Ik denk dat hij een drugsdealer was.’

Bijna wil ik zeggen dat drugs dealen óók een vorm van zelfstandig ondernemen is, maar ik hou me in.

‘Ben niet gestopt met de lessen trouwens,’ zegt ze nog. ‘Hij was heel goed. Ik slaagde in één keer!’

Geplaatst op 1 Reactie

Zwarte Piet

Mijn buurman belt aan.

‘Die coniferen in jouw tuin,’ zegt hij, ‘daar ben ik allergisch voor. Daarom heb ik altijd last van tranende ogen en een snotneus als ik in de tuin zit. Ik zou het heel fijn vinden als je ze omhakt, of omzaagt ofzo.’

Ik geloof hem niet. Hoe kan je nou allergisch zijn voor coniferen? En mijn katten vinden het geweldig om in bomen te klimmen. Ik stuur de buurman weg.

Later belt hij weer aan.

‘Heel de zomer moet ik binnenblijven, hoe lekker het weer ook is. Kan je die coniferen niet gewoon omhakken? Het zijn ook nog lelijke bomen, met al die dode bruine takken.’

Een boom omhakken omdat hij ‘er niet tegen kan’ of omdat hij het geen mooie boom vindt? Had hij dat huis maar niet moeten kopen. Ik woon hier al veel langer, en die coniferen staan er ook al een tijdje. Hij zoekt maar een medicijn tegen die zogenaamde allergie. Of hij rot maar op naar een ander huis. Ik stuur de aansteller weg en sla de deur hard dicht.

Dan bemoeit mijn vrouw zich ermee. ‘Doe die man toch een plezier,’ zegt ze. ‘En als je de coniferen weghaalt, kan je mooi fruitbomen neerzetten.’ Ik begrijp niet hoe ze het in haar hoofd haalt. Het zijn haar bomen niet eens! Mijn bloedeigen vader heeft ze gegeven toen we dit huis kochten. En waarom kiest ze ineens de kant van de buurman?

Deze keer staat de buurman bij het tuinhek. Hij is bozer dan de vorige keren. In zijn rechterhand heeft hij een botte heggenschaar.

‘Als jij die kloteconiferen niet omhakt, doe ik het zelf! Ik krijg er nu ook binnen last van. Ik kan niet eens meer normaal door mijn eigen huis lopen!’

Ik ontplof bijna. Wat durft die man! Dreigen met een heggenschaar! Ik twijfel of ik mijn vrienden ga bellen om hem eens op zijn bek te meppen of de politie om hem op te laten pakken. Hij staat me gewoon te bedreigen met een wapen! Of mijn bomen dan, maar dat is ook heel erg.

Toch klimt hij niet over de lage schutting tussen onze tuinen. Met zijn snotneus en zijn rooie oogjes blijft hij naar me kijken, trillend van woede, wachtend tot ik iets doe. En dan realiseer ik me dat hij misschien echt wel allergisch is voor coniferen, ook al geloof ik niet dat dat mogelijk is. En dat ik hem heel erg blij kan maken als ik die bomen omhak of snoei. Ik kijk naar de coniferen. Ze steken vier meter boven de schutting uit.

‘Als ik nou deze week de coniferen tot de schutting snoei en daarna deze en de volgende herfst vervang door fruitbomen,’ zeg ik, ‘niet allemaal tegelijk maar elke herfst de helft? Anders hebben mijn katten niks om in te klimmen.’

De buurman kijkt verbaasd.

‘Zomaar?’ vraagt hij.

‘Mijn oudere broer roept al jaren dat coniferen echt uit de tijd zijn. En dat ze bij een beetje storm zo mijn keuken in kunnen vallen. Hij is tuinman, dus hij weet dat soort dingen. Trouwens, een appeltje of een peer uit eigen tuin lijkt me wel wat,’ zeg ik.

Hij wil me de heggenschaar aangeven.

‘Als je hem kan gebruiken,’ zegt hij. Ik lach en schud mijn hoofd.

‘Ik heb beter materiaal in de schuur,’ zeg ik. Ik geef hem een hand over de schutting en loop daarna meteen naar de schuur. Ik heb ook eigenlijk wel zin om mannelijk bezig te zijn met bijlen en zagen. Misschien moet ik zelfs mijn broer even bellen voor zijn kettingzaag. Die heb ik nog nooit gebruikt.

De herfst erna eten we voor het eerst zelfgebakken appeltaart met zelf gegroeide appels. Gemaakt door de buurvrouw. Ik heb stoofpeertjes gemaakt. En de buren krijgen er de helft van.

Geplaatst op 1 Reactie

Steppen

Voor me op het smalle fietspad fietst een vader. Zijn zoontje, 7 of 8 jaar, stept naast hem. Ze hebben een stevig tempo, maar het ventje stept dapper door. De hand van de vader gaat even naar de capuchon op de rug van het jongetje, heel handig pakt hij het beet om het over het vast iets te koude hoofd van zijn zoontje te leggen.

Dat ga ik later ook doen, denk ik, met mijn zoontje, als hij oud genoeg is. Samen op pad, hij op zijn kleine fietsje, of op zijn stepje, ik ernaast op mijn grote fiets en hem dan heel voorzichtig door het verkeer begeleiden.

Ik kom iets dichterbij, fiets langzamer omdat het pad te smal is om in te halen en de stoep te hoog om uit te wijken. De vader heeft door dat er iemand achter hen fietst. Hij wordt meteen zenuwachtig, gaat iets harder fietsen om zijn zoon in te halen, maar die stept gewoon iets steviger door en houdt hem bij. Ik hou nog meer in om aan te geven dat ik geen haast heb. De vader merkt dat niet. Hij trapt harder door, legt zijn hand op de rug van zijn zoontje, probeert hem in de richting van de stoep te duwen, duwt iets te hard, het zoontje raakt uit balans en valt, hard, op zijn handen en klapt door, op zijn gezicht.

Het jongetje gilt. Ik rem af, wil kijken of ik kan helpen, maar besef dat ik niet meer kan doen dan de vader. Als ik voorbij het ventje fiets, zie ik zijn van pijn en schrik vertrokken gezicht. Hij gilt harder.

Als ik de vader voorbij fiets, kijkt de man me verontschuldigend aan, haalt zijn schouders op, alsof hij zich schaamt voor zijn onhandige zoon die zomaar op straat valt en daarmee het verkeer ophoudt.

Ik fiets door en kijk niet achterom.

Geplaatst op Geef een reactie

Gevaarlijk

De schuur staat achterin de tuin, en is oud. De planken zijn ruw en er zitten gaten tussen. Af en toe vliegen vogels onder het dak en die verdwijnen daar. Ze wonen in de schuur, zegt papa altijd, net zoals wij in het huis wonen. Toch mag ik ze niet gaan bekijken, ook al wonen er nu kleine baby-vogeltjes.

De schuur is gevaarlijk, zegt papa. Ik begrijp dat niet. Een schuur zèlf kan niet gevaarlijk zijn. Maar ja, spijkers zèlf zijn ook niet gevaarlijk. Wel als je er twee in een stopcontact stopt. Niet ééntje, want dan gebeurt er niks, maar twee; dát is gevaarlijk. En water is ook niet gevaarlijk. Tenzij je gaat zwemmen, als je niet kan zwemmen. Dan is het wel gevaarlijk, want dan verdrink je en dan word je pas weer wakker als je op de kant ligt en er staan allemaal mensen om je heen. En een bed is ook niet gevaarlijk. Tenzij het bed rechtop tegen de muur staat, en je gaat er naast spelen en dan duw je er tegenaan, per ongeluk, en dan valt het bed. Dan is het bed wel gevaarlijk.

Maar een schuur kan niet gevaarlijk zijn. Ik vond het vroeger wel een beetje eng, maar toen was ik klein, en nu ben ik al zes. Ik duw met mijn vinger in het gat naast de deur, en kan zo de klink naar boven duwen. Dan gaat de deur open. Binnen moet ik niezen. Ik weet niet waarom. Misschien is dat wel gevaarlijk, dat je er van moet niezen. Maar dat denk ik toch niet. Er staat een grote tafel met een hamer en spijkers en een zaag en potjes met schroefjes. Ziet er ook niet gevaarlijk uit. Als ik de spijkers of de schroeven maar niet in een stopcontact stop. En er staat een stoel in de hoek. Er hangt een lampje boven en die doet het. Op het tafeltje naast de stoel liggen allemaal boekjes met plaatjes van blote mevrouwen. Ze zijn een beetje zoals de mevrouwen van de sauna waar ik met mama naartoe was geweest, maar toch ook weer niet. Die mevrouwen hadden meer haar overal en langere borsten. Maar ze waren ook ouder en mama had gezegd dat de zwaartekracht harder trekt als je ouder wordt, en dat eerst je borsten gaan hangen en dan je buik en dan je vel en als de aarde heel hard aan je trekt ga je er in liggen. Maar ik weet niet zo goed wat zwaartekracht is.

Er staat ook een krukje en een oude stoel met maar drie poten en een kist met plankjes en touwen en doosjes en andere dingen die ik niet ken. Ik voel aan alle dingen, en sommige zijn een beetje scherp, maar niet gevaarlijk. Dan hoor ik buiten voetstappen. Papa komt eraan! Ik verstop me snel achter de kist en trek een deken over me heen. En dan moet ik bijna niezen maar doe het niet en dat voelt heel raar.

Papa is in de schuur. Hij staat in de deuropening, want daar zie ik zijn voeten. Ik kan niet zijn buik en zijn gezicht zien, want ik zie alleen lage dingen, want ik zit onder de deken. Weer moet ik bijna niezen, maar ik doe het niet, want dan weet papa dat ik hier ben, en dat mag niet want het is gevaarlijk. En dan weet ik wat er gevaarlijk is! De schuur is gevaarlijk, want papa zegt dat ik er niet mag komen, en als ik er dan toch kom, wordt papa boos en dat is gevaarlijk, dan krijg ik tikken, tikken die ik verdien want ik ben stout geweest. Ik ben nu bang voor de schuur, want papa is in de deuropening en ik kan er niet uit, en ik moet bijna niezen.

Papa komt steeds dichterbij en dichterbij en staat dan voor de kist. Hij zucht diep. Misschien heeft hij ook kriebel aan zijn neus en wil hij ook niet niezen. Hij zoekt iets in de kist, en haalt het dan eruit. Het maakt veel herrie als hij het er uit haalt, er vallen steeds dingen tot hij het helemaal heeft. En dan schuift hij het krukje naar het midden van de schuur. Even staat hij naast het krukje, en hij gooit iets omhoog en hij mompelt en gooit dan weer iets omhoog. Dan gaat hij op het krukje staan. Het krukje wiebelt. Dan wordt het weer stil. Papa zucht weer. En dan zucht hij weer. Papa zucht altijd zo als mama boos is. Dan is het heel lang stil, en ik moet twee keer bijna niezen, maar doe het niet, want anders wordt papa boos. En als mama boos is, wordt papa heel snel boos op mij. Ik kijk onder de deken naar de kruk waar papa op staat, ik kan tot zijn benen kijken, maar verder durf ik niet. Dan hoor ik mama lopen buiten, die klinkt altijd heel anders dan papa als ze loopt. De deur gaat open en ik zie de voeten van mama. Die zucht nu ook, nog dieper dan papa. Mama gaat schuin staan, en dan weet ik dat ze haar armen over elkaar doet en dat ze teleurgesteld is, want zo staat ze heel vaak als ze met me moet praten als er weer iets gebeurd is wat ik heb gedaan. En wat niet goed is. Mama zucht weer.

‘Ik wilde weten hoe je zou reageren,’ zegt papa van op de kruk.

‘Je bent een slappeling,’ zegt mama.

Ik begrijp niet wat ze zeggen, maar ze zijn allebei boos, of verdrietig, of iets anders. Ik begrijp de woorden wel, maar het klopt niet. Mama staat nog steeds in de deuropening.

‘En nu?’ zegt mama, maar het is geen vraag volgens mij.

‘Wat moet ik doen dan? Smeken of je me wilt houden? Dat je me vergeeft?’

‘Daarom doe je, doe je dit?’

‘Ik weet niks anders! Je praat niet met me, je raakt me niet meer aan, je kijkt niet eens naar me. Het was een foutje! Zij stelt niets voor. Jij bent mijn alles.’

Mama zucht weer.

‘Een scheiding overleef ik niet,’ zegt papa zachtjes, en ik ken dat woord. Dat is een slecht woord. De buren zijn gescheiden, vertelde mama en dat was heel erg verdrietig. Dat is als mensen niet meer bij elkaar willen zijn. Als ze altijd ruzie maken. En papa en mama maken heel veel ruzie, maar dat maken ze altijd dus eigenlijk is dat best wel gewoon.

‘Je maakt ook altijd overal een drama van,’ zegt mama, en dan draait ze zich om, slaat de deur achter zich dicht.

Papa zucht heel erg. Dan zucht hij nog een keer, en dan vloekt hij. Hij vloekt nooit, want dat vindt mama niet fijn, maar als iets niet lukt, zoals toen hij allemaal vies water over zich heen kreeg toen hij de wasbak ging repareren omdat die stuk was en hij moest spugen daarvan, toen vloekte hij ook heel erg. Ik weet niet meer wat hij zei, maar mama was er erg boos over. In huis gaat heel hard muziek aan. En nu ben ik verdrietig, want mama doet alleen de muziek heel erg hard als ze niet wil dat we haar horen huilen. Papa vloekt weer, ik zie zijn voeten wiebelen op het krukje.

‘Kuttouw,’ zegt papa, en dat woord ken ik. Dat is geen goed woord. Dan zegt het krukje krak en papa schrikt. Zijn voeten glijden van het krukje af, en het krukje valt om. De voeten van papa trappelen, net zoals een baby trappelt. Of zoals wanneer je op je rug ligt op je bed en je gaat fietsen, maar dan zonder fiets, heel hard trappen. Papa maakt een raar geluid.

‘Gh gh gh gh,’ zegt hij. Ik begrijp niet wat dat betekent. Stefan van school had verteld dat zijn ouders buitenaardse wezens zijn. Dat ze geheimtaal spreken met elkaar. Misschien is papa ook een buitenaards wezen. Maar ik denk het niet. Papa maakt steeds meer ghgh geluid, probeert op het krukje te gaan staan, maar het is gevallen en hij kan er niet bij. Misschien moet ik het krukje naar hem brengen, dan kan hij weer staan, en dat wil hij heel graag. Maar papa mag me niet zien, want ik mag ècht niet in de schuur komen. Dan wordt papa heel erg boos.

Papa fietst niet meer. En hij doet ook geen ‘Gh, gh, gh,’ meer. Hij is stil. Er drupt iets langs zijn broek op de grond. Als ik heel lang gewacht heb, en papa is nog steeds stil, doe ik de deken een beetje weg. Ik zie zijn benen, zijn buik en dan zijn armen en hoofd. Er zit een touw om zijn keel en het touw zit om de balk boven hem. Papa heeft zijn ogen open en ik schrik. Maar papa ziet mij niet. Ik ga staan en leg het kleed op de grond, en ga naar papa toe. Hij heeft in zijn broek geplast en gepoept. Hij stinkt. Maar hij heeft ook gehuild. Ik heb ook wel eens in mijn broek gepoept toen ik moest huilen omdat ik gevallen was, en mijn arm was scheef en moest in het gips. Misschien had papa ook zoveel pijn. Ik ga voor papa staan. Ik weet niet wat ik moet doen. Dan weet ik het. Ik pak het krukje en zet het weer onder de voeten van papa, want dat wilde hij heel erg graag. Misschien is hij dan niet boos op me. Het is best moeilijk om zijn voeten op het krukje te zetten, want hij valt er steeds vanaf en zijn benen stinken heel erg. Hij is heel erg wiebelig. Maar het lukt me. Ik kijk weer naar papa. Zijn ogen zijn nog steeds open, maar hij ziet me niet.

De muziek is uit en ik hoor de voetstappen van mama naar de schuur komen. Ik hoop heel erg dat ze niet boos op me is. De deur gaat open.

 

Geplaatst op Geef een reactie

De weg kwijt

Midden op het fietspad stopt de jongen met fietsen. Ik fiets langs hem, kijk achterom. De jongen kijkt omhoog, en valt dan heel rustig achterover. Ik fiets terug. Hij ligt op zijn rug op het fietspad, met zijn benen tussen zijn fiets en zijn twee grote fietssloten, en hij kijkt met een glimlach naar de blauwe ochtendhemel. Ik stop, een taxi stopt. De taxichauffeur helpt de jongen overeind, ik hou de fiets vast, hou de sloten zo dat hij zijn benen ertussenuit kan halen. Achter de taxi toetert iemand, de taxichauffeur verdwijnt. Ik kijk de jongen aan. Hij heeft blauwe ogen die hij niet zo goed kan focussen, een stoppelbaardje. Een zwarte tas met het UvA-alumni logo hangt aan zijn fietsstuur.

‘Zooo… ik ben dronken zeg,’ zegt hij en hij valt zijwaarts. Ik hou hem tegen.
‘Om half tien in de ochtend? Ben je heel vroeg begonnen of heel lang doorgegaan?’
‘Echt heel lang geleden dat ik alcohol heb gedronken,’ zegt hij, ‘vier maanden, zeker.’
‘Dan kan je er niet meer zo goed tegen,’ zeg ik. Hij kijkt naar me en lacht schaapachtig. De dronken jongen probeert een paar stappen te zetten. Als ik hem aan zijn schouder stuur, lukt dat, alleen haalt de tas hem uit zijn evenwicht. Ik haal de tas van zijn stuur, en hang hem over mijn schouder.
‘Weet je waar je heen moet?’
‘Naar huis,’ zegt hij, en hij lacht weer.
‘En waar is je huis?’
Hij haalt zijn schouders op en loopt door, stapje voor stapje. Dan valt hij weer bijna om.
‘Whoooa,’ zegt hij als hij zijn evenwicht langzaam terugvindt met mijn hulp. Dan ziet hij mijn fiets.
‘Wat een ontzèttend gave fiets,’ zegt hij. En mijn twintig jaar oude, blauwe vouwfiets is dat ook.
‘Woon je hier in de buurt?’ vraag ik. Hij kijkt me aan en haalt weer zijn schouders op. Toch gaat hij heel soepel de bocht om mijn straat in.
‘Ik ben echt heel erg dronken!’ Hij stopt even om wat water uit zijn waterfles te drinken. De helft drupt langs zijn kin.
‘Oh jee,’ zegt hij ondeugend lachend, en hij veegt het een beetje weg. ‘Dat ging niet goed!’
Ik lach. Hij doet weer een paar stappen, kijkt dan om zich heen waar hij is.
‘Had je een feestje?’ vraag ik. Hij knikt.
‘Had je het nodig of had je het verdiend, dat feestje?’
‘Verdiend. Verdiend,’zegt hij heel stellig.
‘Oh. Goed zo,’ zeg ik. We komen bij een zijstraat en hij stuurt zijn fiets en zichzelf de bocht om.
‘Woon je hier?’
‘Misschien wel!’ zegt hij opgewekt.
‘Welk nummer?’
Weer haalt hij zijn schouders op. Na een paar huizen haalt hij zijn sleutels uit zijn zak. Ik neem ze over, hang zijn tas over zijn schouder en zet zijn fiets op slot. Dan geef ik de sleutels terug. Hij haalt er eentje uit en wijst naar de deur.
‘Moet je mij nu eens kijken,’ zegt hij. Hij gaat als een zwaardvechter staan, met de sleutel in de richting van de deur, en doet een charge naar de deur. Na drie pogingen gaat de sleutel in het slot, en zwaait de deur open. Hij stapt naar binnen, en geeft me nog een laatste blik.
‘Je bent echt een heel erg aardige man,’ zegt hij. ‘Echt ontzèttend aardig. Dat zie ik gewoon aan je.’
Ik lach. Hij doet de deur dicht, binnen hoor ik voetstappen een trap op gaan.

Half twaalf in de avond, twee dagen eerder. Ik haalde mijn hele gave fiets van het slot toen ik een vrouw van een jaar of veertig zag. Ze stond tegen het huis van de benedenburen geleund, alsof ze niet meer goed kon staan. Ze zag er moe en bedroefd uit, en leek onder invloed van iets te zijn.
‘Gaat het?’ vroeg ik aan haar. Ze schudde haar hoofd.
‘Ik weet niet meer waar mijn huis is,’ zei ze. Even aarzelde ik.
‘Sorry, daar kan ik je niet mee helpen,’ zei ik toen, en ik fietste weg.

Geplaatst op 2 Reacties

Vlammen

Drie politieauto’s stoppen met piepende remmen, zes agenten springen er uit, sprinten op ons af, pakken ons beet en slaan handboeien om onze polsen. En het is wel een beetje onze eigen schuld.

Niet dat we een moord hebben gepleegd ofzo, of hebben ingebroken, we zijn geen criminelen! We hebben gewoon een paar lucifertjes in een prullenbak gegooid. En de lucifers brandden. Dus die bak ook. Misschien hadden we het niet moeten doen in het winkelcentrum waar de week ervoor net acht winkels waren afgefikt, maar goed, we zagen een stalen prullenbak met veel papier erin, dus dan gaat het bij ons een beetje kriebelen. We bleven er wel bij, zodat het vuur niet kon overslaan ofzo. Wij zijn geen pyromanen. Maar een fikkie is gewoon leuk, zo op zijn tijd. En toen kwam er een wout aan. Een platte pet, een eenstreper. Net zindelijk en dan al de straat op om mensen lastig te vallen met dingen die niet mogen. Zeikerd. Dus toen die juut ons zag, zei hij gelijk dat hij ons een bekeuring ging geven. En wij vertelden hem precies hoe hij die bekeuring het beste kon oprollen om hem in zijn eigen aars te steken. En dan rennen natuurlijk hè, want hij kon er niet om lachen. Weten wij veel dat hij zijn vriendjes en vriendinnetjes op ging roepen.

Op het bureau moesten we onze jassen en schoenen uitdoen. En legitimaties inleveren. Die legden ze weg. Bang dat we weer weg gingen rennen zeker, naar het buitenland ofzo. Wachten op de gang, anderhalf uur, op sokken en in t-shirt. En het is nooit warm in de gang, dat kan ik je vertellen. Krijgen we te horen dat we naar de hoofdagent moeten! Niks geen pv-tje en dan naar huis en dan wachten op de bon zoals gewoonlijk, nee hoor, naar de grote meneer in zijn eigen kantoor met het grote bureau. Daar waren we nog nooit geweest. Die eenstreper zei dat wij die grote fik hadden aangestoken, in dat winkelcentrum. Maar dat waren wij dus echt niet. Ik weet precies waar die fik begonnen is. Bij de Marokkanen van de Telegraaf. Die krijgen hun kranten altijd uitgedeeld in het halletje. En soms blijft er een stapeltje over. Die breng je natuurlijk netjes naar de papierbak, als je een homo bent. Doen wij dus ook niet, van het AD. Overbodige kranten gooi je bovenop de overkapping. Ziet niemand, ligt perfect uit het zicht. Alleen als het hard waait, wil er nog weleens een oud krantje vanaf waaien. Maar goed. Die gasten staan elke ochtend onder een berg droog oud papier. En die roken ook weleens een jointje om wakker te worden. Misschien was het een ongelukkie, misschien was een van die Mohammedjes ontslagen en boos. Weet ik het. Of het waren de winkeliers zelf. Die zitten al jaren te zeiken dat ze een nieuw winkelcentrum willen, zegt mijn moeder. En dat krijgen ze dus niet van de gemeente, want dit is pas twintig jaar oud. Nu ziet het er beter voor ze uit, nu het halve winkelcentrum afgefikt is, en de andere helft verzopen in het bluswater.

We moeten naar binnen. Eens kijken of die snor ons die grote fik gaat aannaaien.

Shit, hij kijkt naar onze shirts. Misschien hadden we vandaag niet onze favoriete t-shirts aan moeten trekken. RAMMSTEIN in grote geile letters op een vlammenachtergrond.
‘Al lang fan?’ vraagt die strenge snor. Wij knikken.
‘Weleens naar een concert van ze gegaan? Festival?’
Wij lachen een beetje. Mag niet van onze moeders. Hij knikt.
‘Tien jaar geleden zag ik ze op Lowlands,’ zegt hij,  ‘Hele mooie show. Tien meter hoge vlammen naast het podium!’
We hebben op youtube alle video’s tien keer gezien. Rammstein is mooi, vuur is mooi, Rammstein met vuur is mooi in het kwadraat.
‘En toen zag ik ze een maand later in Paradiso. Grote zaal. Is een ouwe kerk, wisten jullie dat?’
Dat wisten we niet, maar we zijn dan ook hagenezen en geen joden.
‘Dacht ik dat ze niet dezelfde vuurwerkshow zouden doen. Binnen, weet je wel, brandveiligheid en alles.’
Hij schuift onze identiteitskaarten over zijn bureau naar ons toe.
‘Maar ze deden het wel. Vlammen tot aan het plafond! Maar wel veilig hè. Ze gaan niet hun fans in de fik steken.’
We grijnzen, pakken onze legitimaties. Vijf minuten laten staan we buiten. En wij gaan binnenkort naar een optreden van Rammstein. Want die snor heeft een brief geschreven, op officieel politiepapier.

En dat onze moeders mee moeten, nemen we maar op de koop toe.

Geplaatst op Geef een reactie

Geen Licht

Een jongen van een jaar of twaalf, gebreide muts, iets te grote fiets, houdt zich vast aan het paaltje met de knop voor het stoplicht. Hij drukt er ongeduldig op, kijkt naar het stoplicht. Ik kijk mee, en zie dat het licht uit staat. De verkeerslichten voor de auto’s en voetgangers staan ook uit, zie ik. De jongen blijft hoopvol naar het stoplicht kijken. Ik fiets langs hem.

“Hij is al groen hoor,” roep ik, en ik realiseer me dat dat niet waar is.

De jongen gaat op de pedalen staan, helemaal klaar om door te fietsen, kijkt dan naar het stoplicht, schrikt van wat hij ziet en zet zijn voeten zo vlug weer op de grond dat hij bijna omvalt.

Ik fiets door. Aan de andere kant van de drukke weg stop ik, en kijk om. De jongen drukt driftig op het knopje, en kijkt naar het verkeerslicht dat niet groen kan worden.

Geplaatst op Geef een reactie

Slaven

Donderdagmiddag, zes uur. Ik wacht op de trein naar Leiden. Om me heen staan mensen die al jaren vijf dagen in de week op de dezelfde trein staan te wachten. Ze voeren handelingen uit die ze al honderden keren hebben uitgevoerd. Ze houden in één hand een aktetas en een paraplu vast, en in de andere de gratis krant, of klappen hun vouwfiets met twee handige bewegingen in, zetten hun voeten stevig aan weerszijden van de fiets, bang dat hij wordt gestolen. Ze staan allemaal op hun vaste plek op het perron, waar ze door ervaring weten dat de deuren er het dichtstbij open gaan, zodat ze deze keer dat stuk naar Den Haag niet hoeven te staan. Hun blikken zijn gelijk, of ze nu muziek op hebben, een krantje lezen of voor zich uit staren, iedereen heeft dezelfde, in zichzelf gekeerde blik.

Een superieur gevoel overspoelt mij. Jullie werkslaven! Vastzittend in een ritme dat jullie niet zelf verzonnen hebben, gekleed zoals jullie bazen dat vereisen. Elke dag veel te vroeg uit je bed om in een overvolle trein te zitten met chagrijnige, stinkende en snurkende mede-slaven, zo laat en leeg thuiskomen dat je alleen nog maar in staat bent om naar een paar domme programma’s op tv te kijken tot je in bed rolt om op tijd weer op te kunnen staan. Ik ben vrij! Ik kan doen wat ik wil, op de tijden die ik kies, kan gaan waar ik heen wil gaan, ga slapen als ik daar zin in heb, sta op als ik het nodig vind, alles wat jullie leven begrenst en beperkt, heb ik vaarwel gezegd!

Triomfantelijk schrijf ik dit op in mijn zwarte boekje. Dan ik zie ik de slijtageplekken op mijn zes jaar oude jas, en de bovenste knoop die mist. Ik zie de gaten in mijn spijkerbroek. Ineens moet ik denken aan het smeek-gesprek dat ik met mijn zusje voerde om alwéér geld te kunnen lenen voor het betalen van mijn belasting. Hier sta ik heel pretentieus te doen alsof ik met mijn glimmende parkerpen allemaal interessante gedachten opschrijf in mijn boekje dat natuurlijk al helemaal vol zit met geniale gedachten en kleine pareltjes van beeld en taal, maar eigenlijk heb ik nog geen dingen gepresteerd waar ik verwaand door zou kunnen gaan doen.

Snel stop ik mijn boekje weg, en vol schaamte verschuil ik me achter een grote betonnen paal. Als de trein komt, glip ik ongemerkt naar binnen om ergens op een onopvallende plek te gaan zitten. Zo ziet niemand mij.

Geplaatst op Geef een reactie

Doetje

Ik hou van mensen. Ik weet het, ik ben een doetje, maar als ik een paar dagen aan het reizen ben, en jonge en oude mensen zie, dikke en dunne, kaalgeschoren en behoofddoekte, mensen met tatoeages en mensen met parelkettinkjes, dan roepen zij dat bij me op. Begrijp me niet verkeerd, ik zeg niet dat alle mensen lief en aardig zijn. Er zijn gewoon meer vriendelijke gebaren, blikken en handelingen dan onvriendelijke. Een puberjongen staat voor een oud dametje op in de tram. Twee stoere mannen geven elkaar bij het afscheid knuffels. Een dellerig gekleed meisje geeft de bar-gek een onverwacht warme zoen. Geïrriteerde blikken, voordringen en afval op straat pleuren zie ik minder vaak dan hun positieve tegenhangers.

Het gegrom en geklaag dat ik opvang in kranten en op internet over de vervagende normen, over hoe slecht het met Nederland gaat, over het geweld en de agressie op straat, klinken op die momenten heel erg ver weg. ‘Mensen hebben niets meer voor elkaar over tegenwoordig’, ‘overal is criminaliteit’, ‘jongeren gedragen zich steeds onbeschofter tegen oudere mensen’, ik lees hier meer over dan dat ik het daadwerkelijk zie. Als ik me verstop in mijn huis, of als ik me alleen maar over de nauwe paden begeef waarvan iedereen zegt dat ze veilig zijn, dan kon ik misschien nog claimen dat de wereld werkelijk lelijk is geworden. Maar ik ga juist wel de deur uit. Ik kom met grote regelmaat in het openbaar vervoer, fiets en wandel door de slechte buurten van de grote steden. En het tegengestelde zie ik; deuren openhouden, naar elkaar glimlachen, bedanken als iemand ruimte maakt, automobilisten die fietsers voorrang geven, kinderwagens in trams helpen tillen, onbekenden ongevraagd de weg wijzen als ze aan het puzzelen zijn met plattegronden; de norm is ‘vriendelijk’.

Tel maar. Doe het eens, kijk om je heen als je in het openbaar vervoer bent, als je op een terras zit, als je door een park loopt, als je aan het fietsen bent. Als je alleen al telt hoeveel mensen die je tegenkomt vriendelijk naar je kijken, en hoeveel mensen er boos of geïrriteerd kijken, of oogcontact bewust vermijden zal je zien dat de balans positief uitslaat.

Geplaatst op Geef een reactie

Instelling

Een Turkse moeder draait de kinderwagen met haar 1-jarige zoontje naar links als ze bij de balie komt. Haar kind draait zich om, probeert oogcontact met zijn moeder te krijgen, maar ze moet praten met de dame achter het loket. Nog een keer probeert hij het, draait zich lichaam zo ver mogelijk, rekt zijn nek uit, maar zijn moeder is druk bezig. Hij kermt, niet hard maar wel klagelijk. Zijn moeder kijkt heel snel naar hem, maar als ze ziet dat er niets aan de hand is, gaat ze verder met het gesprek. Hij is even stil, begint dan zachtjes te jammeren. Zijn moeder glimlacht verontschuldigend naar de mensen om haar heen.

Dan draait een meisje van drie aan de andere kant van de hal zich om. Haar roze jurkje, roze sandaaltjes en roze haarband steken mooi af tegen haar diepbruine huid. Ze heeft een toverstaf in haar hand, ook roze. Als ze ziet waar het gehuil vandaan komt, loopt ze zonder te aarzelen op het jongetje af en gaat naast hem staan. Met één vinger streelt ze heel teder zijn hoofd. Hij houdt meteen op met huilen, kijkt naar het roze engeltje, strekt even zijn hand uit om haar toverstaf aan te raken maar laat dat dan, rustig geworden door haar zachte aanrakingen. Hij sluit zijn ogen. De moeder van het jongetje kijkt om als ze hem niet meer hoort piepen, glimlacht naar het meisje, zoekt even oogcontact met de moeder van het roze dametje, ze glimlachen. Het jongetje zit rustig in zijn wagen, het meisje aait.

Dan komt de moeder van het meisje in beweging, ze is klaar. Ze roept haar dochtertje. Het meisje aait nog één keer, maakt dan haar ogen van hem los, kijkt naar haar moeder. Deze steekt haar hand uit om haar dochter mee te nemen. Het meisje rent naar haar moeder, huppelt mee naar de draaideur. Het jongetje mist de aanraking meteen, doet verschrikt zijn ogen open, kijkt om zich heen, ziet het engeltje verdwijnen, steekt verlangend zijn armen uit en jammert, nog even. Ze kijkt niet om.

Geplaatst op Geef een reactie

Stomme vraag

Het meisje van tien zegt dat ze echt niet als enige gaat helpen met vegen. Als ik haar toch de bezem aanbiedt, vlucht ze lachend naar buiten. De juf van groep 4 kijkt haar na.
‘Toen ze bij mij in de klas zat, was ze nog heel stil. Leuk om te zien hoe vrolijk en open ze is geworden,’ zegt de juf.
We schuiven de tafels terug, zetten de stoeltjes erop. Klein, heel klein, zijn de stoeltjes van groep 4.

Ik kijk uit het raam naar het plein, waar het meisje rond rent. Ik kan me totaal niet voorstellen dat deze spraakzame en vrolijke druktemaker ooit stil in een hoekje heeft gezeten.
‘Maar toen sprak ze ook nog bijna geen Nederlands,’ gaat de juf verder, ‘en ze had tot haar zevende met haar moeder in de gevangenis gezeten in XXland.’
Ik ben even stil, begrijp het niet.
‘Had haar moeder drugs gesmokkeld ofzo?’
‘Nee,’ zegt de juf, ‘politieke gevangene.’
En ik schaamde me voor mijn vraag, maar ik wist niet waarom.

Geplaatst op Geef een reactie

We noemen hem Claus

Beatrix is dood. Niet die in het paleis natuurlijk, maar die van ons. Deze cyperse schoonheid hield in onze kroeg al jaren de muizen buiten, en de gasten binnen.
Misschien schrok je, als Beatrix voor de eerste keer vanuit het donker onder de tafel op schoot sprong. Maar als je haar dan aaide en zij zich tevreden spinnend op schoot nestelde, moest je wel van haar houden. En nu is ze overleden. Het gebeurde voor het terras. Zij rende ineens over straat, de marktkoopman reedt ineens achteruit. Als het nou middag was geweest, en zijn kar beladen was met lége kistjes… misschien was ze dan niet verpletterd.

Ze lag in een wijnkistje bij mij thuis, want een dode kat bewaren in een kroeg zou niet hygiënisch zijn, en we hadden al een plekje uitgekozen waar we haar gingen begraven (in de plantenbak tegenover ons terras. Niet verder vertellen, anders krijgen we daar een boete voor). Wij zaten allemaal een beetje sip in de kroeg, dachten het koppie van Beatrix te zien, maar dat was een prop papier. We voelden haar staart zachtjes langs onze benen strelen, maar dat bleek de tocht. En Marja vertelde zelfs dat ze Beatrix op haar schoot voelde liggen, en dat ze gedachteloos wilde gaan aaien toen ze zich realiseerde dat Beatrix daar niet kón liggen. Dat ze het gemis voelde, niet de kat.

Toen kwam hij binnen, groot, rood en arrogant, één dag na de dood van Beatrix. Hij keek om zich heen, leek tevreden over wat hij zag, liep rond de bar, snuffelde aan de benen van Marja, die zich rot schrok omdat ze hem niet aan had zien komen, gaf een kopje aan de eigenaar en ging toen bovenop de bar liggen alsof hij daar al jaren lag. Ik liep naar hem toe, krabbelde hem achter zijn oren en controleerde of hij misschien een halsband om had. Geen halsband. Ook waar de chip zou kunnen zitten, voel ik niets. Ik deed een stap naar achteren en keek naar de kat. Hij keek op met een blik die leek te zeggen: je aaide me. Doe dat nog eens. Ik aaide hem verder totdat er iemand koffie nodig had.

Hij bleef tot het eind van de dag, en ging toen niet naar huis om te eten. We wilden hem de brokjes van Beatrix geven, maar dat mocht niet van de eigenaar. Die zei dat er vast ergens een klein kindje op zijn huisdier zat te wachten, helemaal ongerust. Dus wij zetten de kat buiten, met een beetje pijn in ons hart, en gingen naar huis. De volgende dag kwam hij gapend onder de stapel stoelen vandaan gekropen, hopte naar binnen met de eerste dienst, en bleef weer de hele dag. Nu kreeg hij wel brokjes. De eigenaar ging zelf in de buurt kijken of er briefjes hingen voor deze grote rode kater. Nergens. Hij hing zelf een paar briefjes in de buurt op, met een kleurenfoto van onze bezoeker.  Niemand reageerde op zijn briefjes, en op een gegeven moment dachten we er niet meer over na. De rooie hoorde gewoon bij de kroeg.

Een maand later kwam er een jongetje langs, hand in hand met zijn vader. Hij wees op onze rode kater die lag te slapen op een stoel, lekker in de zon en uit de wind. ‘Dat is Timmie!’ riep het jongetje, en met uitgestrekte armen liep hij op onze rooie af om hem op te pakken. Timmie werd meteen wakker, sprong op en zoefde de kroeg in, achter de bar, tussen de vaten bier, en kwam er niet meer tussen uit. Toen sprak de eigenaar met de vader, en de vader met het jongetje. Ze keken nog even of Timmie tussen de vaten vandaan wilde komen, maar dat vertikte hij. De vader kreeg een biertje, de jongen een ijsje, en even later vertrokken ze weer. Zonder kat.

De kat heet nu Claus. En Claus blijft bij ons in de kroeg, om de muizen buiten te houden, en de gasten binnen.

Geplaatst op Geef een reactie

Oetietoetie

Ik doe het niet. Ik weiger om zo te praten. Er zal geen toediewoedie of opoediepoediepoe uit mijn mond komen, laat staan hopsieflopsie of iets anders achterlijks. Met zo’n hoog stemmetje. Ik doe normaal, praat normaal, en heb ga ook geen gekke bekken trekken. Ik zwéér het.

Dan krijg ik de vijf dagen oude zoon van mijn broer in mijn armen gelegd. Mijn allereerste neefje.
‘Hallo,’ zeg ik tegen hem, en dat klinkt heel erg stom. Ik weet even niets te zeggen, terwijl ik normaal nooit om woorden verlegen zit. Ik kan alleen maar kijken naar dat piepkleine ventje. Ik probeer woorden te maken, maar mijn mond vormt ze niet. Wat moet ik zeggen? ‘Wat zie je er lekker gerimpeld uit?’ Moet ik vragen naar zijn gevoelens aangaande de bevalling? Ik kijk en ik kijk naar hem, doe dan mijn mond open.
‘Oetietoetie?’ zeg ik, en hij kijkt me aan en lacht.

Geplaatst op Geef een reactie

Nazi-katten

‘Oh, wat een líefjes!’ zegt ze verrukt, en ze wijst op de straatkatten.
De katten zijn mager, vies, missen stukken oor of staart, sommigen hebben met vuiligheid dichtgeplakte ogen.
‘Dat weet je niet,’ zeg ik, ‘of ze lief zijn. Misschien zijn het wel kleine nazi-katten.’
Ik kijk naar de katten, zie ze zitten met één pootje strak uitgestrekt. ‘Mie…heil!’ zeggen ze. Dan kijk ik weer naar haar. Ze schudt haar hoofd en zucht.

Geplaatst op Geef een reactie

Marokkanen verbranden niet

Hamid laat de foto’s zien van zijn vakantie. Met zijn beste vrienden eens een keertje niet naar Marokko, maar naar Brazilië. Hij wijst op het beeldscherm.
‘Dat was het chikie van Mo.’ We kijken naar een vrouw van 50 jaar die haar hangtieten in een veel te kleine bikini heeft gepropt. Ze mist drie voortanden. Mo heeft zijn arm om haar heengeslagen en kijkt gelukkig.
‘Hij heeft de hele week met haar liggen ‘jeweetwel’. Soms waren we hem uren kwijt!’
Ik wrijf in mijn ogen en kijk dan nog een keer. Ze blijft foeilelijk.
‘Waren er geen mooie vrouwen in Rio?’ vraag ik.
Hamid lacht hard.
‘Er waren zoveel wijven die er beter uitzagen, maar hij bleef bij haar. Hij zei dat hij niemand kende die zo lekker pijpte.’
‘Hij kent jou toch?’ vraagt een collega die achter ons staat mee te kijken. Iedereen lacht. Hamid kijkt hem aan.
‘Heej, geen slechte grappen maken. Dat is mijn werk.’
Hamid drukt op de knop van de volgende foto. Er valt me iets op, maar ik weet niet wat. Zonnig wit strand, blauwe zee, wolkloze hemel, schaars geklede mensen, en de drie mocro’s op de voorgrond, die hun West-side gebaar maken. Dan zie ik het, en ik wijs.
‘Jullie zijn allemaal knalrood! Verbrand!’
Hamid lacht schaapachtig.
‘Jaah… eh… Ze had het nog gezegd.’
‘Wie?’
‘Het meisje van het reisbureau. Ze zei tegen ons: neem zonnebrandcreme mee, en smeer je goed in. Wij lachten die chick helemaal uit man. Ik zeg tegen haar, Wij zijn mocro’s uit Tetouan. Uit de woestijn schatje. Mensen uit de woestijn gebruiken geen zonnebrand.’
Even is hij stil, dan kijkt hij naar de foto.
‘Toen zei ze dat ze onze foto’s van de vakantie heel graag wilde zien. Ik dacht dat ze me lekker vond, weet je. Dat ze mij nog eens wou zien. Dat zou logischer zijn, toch?’ Hij kijkt naar ons voor bevestiging, wij slaan hem geruststellend op zijn schouders.
‘Jij bent zo lekker dat alle vrouwen je graag nog een keertje zien,’ zegt een collega. Hamid knikt.
‘Precies, vrouwen willen mij altijd nog een keer zien. Zeker als ik foto’s heb van mijn lekkere lichaam in een strakke zwembroek. Dan weten ze alvast een beetje wat ze kunnen verwachten. Kunnen ze rek en strekoefeningen doen.’
Hij lacht er zelf om, drukt dan op de knop. Meer foto’s van de verbrande mocro’s komen langs. Elke keer als de tandeloze feeks langskomt, roepen wij en gooien we dingen naar het beeldscherm.
‘En?’ zeg ik na een tijdje, ‘ga je ze ook aan haar laten zien? Die foto’s?’
Hamid kijkt me aan en schudt zijn hoofd.
‘Ik zoek wel een ander reisbureau,’ zegt hij en dan bloost hij weer.

Geplaatst op 2 Reacties

Krassen

Het was onze eerste ontmoeting, daar in Delft. Zij stond achter een tafel op de kunstmarkt, in een roze zomerjurk waar bloemetjes en vlinders op waren gespeld. Lange blonde krullen lagen licht op haar schouders, haar slanke vingers met rood gelakte nagels legden plastic bordjes, pakken hagelslag, vrolijk gekleurde enveloppen en roze-gele spekkies klaar. Ik liep langs, gewoon van mijn huis naar de supermarkt. Ik wilde helemaal niet naar de kunstmarkt, hou niet van openbare gelegenheden. Mensen kijken naar mij, langer dan prettig is, en ik weet het, ik ben lelijk. Vreselijk lelijk zelfs. Kinderen schrikken en doen een stap achteruit als ze me zien, volwassenen durven alleen naar mijn ogen te kijken als ze met me praten. Ik ben nèt niet zo lelijk dat honden beginnen te huilen als ze me tegenkomen, maar zielig kijken doen ze wel. Het was een vervelend ongelukje met een hete theepot op het aanrecht, toen ik nog geen drie was. Ik blijf daarom meestal binnen, waar ik schrijf en op datingsites naar meisjes kijk waarvan ik droom dat ik met ze durf te daten.

Maar goed, die dag, die vroege ochtend moest ik het huis uit, want ik had geen koffie meer. Zonder kan ik niet wakker worden, als ik niet wakker ben kan ik niet schrijven, als ik niet kan schrijven voel ik me dood. Haar kraampje stond als enige klaar, daar op de markt, andere kunstenaars waren nog aan het opbouwen.

‘Hey,’ zei ze, ‘Jij bent mijn eerste klant. Mijn eerste klant ooit.’ Dat zei ze, en ze keek naar me, naar mijn hele gezicht. Haar zachte ogen streelden langzaam en teder over mijn bekraste kop alsof ze niets afstotelijks tegenkwamen. Ik stond stil en vergat mijn koffie.
‘Wat wil je? Een oud-Hollandse hagelslag-reading? Een luisterend oor waar je al je zorgen kwijt kan? Of een opdracht waar je gegarandeerd gelukkig van zal worden?’
Ik koos voor de opdracht, maar kreeg hem nog niet meteen. We praatten, heel gewoon, alsof ik geen monster was en zij geen engel met blonde krullen en het vrolijkste neusje dat ik ooit had gezien. Ik hielp haar nog een paar dingen goed te zetten, zij vertelde me over haar acteer-opleiding, ik vertelde haar over mijn computer en de woorden en verhalen die ik daar al jaren aan toevertrouwde, ze vertelde over haar dromen van Hollywood en ik vertelde haar mijn dromen over de Nobelprijs voor de literatuur en die van de vrede (dat was mijn reserve-Nobelprijs). Toen kwam haar vriendje, een lange, knappe man met een grote bos zwarte krullen en een perfect gladde kop, nog geen acne-litteken ontsierde zijn smoel. Ik wilde weg gaan, maar mocht nog niet vertrekken van haar.

‘Eerst schrijf ik nog je opdracht,’ zei ze en ze schreef er een, stopte hem in een envelop, likte de envelop dicht en gaf er tenslotte een kusje op.
‘Beloof me dat je de envelop pas opent als je heel ongelukkig bent, als niets je meer kan helpen om blijdschap te voelen. Als dat zo is, maak je hem open, en dan zal de opdracht je gelukkig maken, gegarandeerd!’
Ik glimlachte, nam de envelop aan en ging weg. Ik durfde niet achterom te kijken, was bang dat ik zou zien dat de onbekraste man haar aan het kussen was en dat ik dan de envelop weg zou willen gooien.

Duizenden keren zag ik haar nog, daarna. Duizenden keren in mijn hoofd, en duizenden keren op televisie, in bioscopen, op de dvd’s die ik kocht omdat zij er in speelde. Eerst waren het kleine producties, later werden het steeds grotere films, ze haalde Hollywood, speelde in films die Oscars wonnen. Toen ze te oud werd voor meisjesrollen en nog te jong was voor moederrollen, werd ze moeder, kreeg twee kinderen met een beroemde acteur, scheidde van hem toen ze weer acteren ging, werd nog beroemder, kreeg een Oscarnominatie, en ging pas minder werken toen ze voor de derde keer grootmoeder werd. Ze werd de meest beroemde Nederlandse actrice sinds Audrey Hepburn, en die was maar half Nederlands.

En ik? Met mij ging het eigenlijk ook wel geweldig. Ik schreef tot mijn handen verkreukelden en ging toen gewoon door, ik sprak mijn verhalen en gedichten in zodat mensen ze overal konden beluisteren, won daar alle prijzen mee die er te winnen zijn, raakte bevriend met een paar beroemde kunstenaars die zo lelijk waren dat mijn brandwonden-kop nog meeviel. Een vrouw vinden deed ik niet. Hoe kan je van een sterveling leren houden als je ooit een echte engel hebt ontmoet?

De envelop bleef dicht. Ik was wel nieuwsgierig, maar kon toch geen reden vinden om hem open te maken. Als ik heel ongelukkig was, had ze gezegd, als niets meer hielp, dan mocht het. Maar altijd als ik het zwaar had, toen de operaties aan mijn gezicht mislukt waren, zelfs toen mijn ouders stierven, altijd hoefde ik alleen maar aan haar te denken en de manier waarop ze die dag naar me keek en ik had weer alle kracht en energie die ik nodig had om door te gaan. En ergens durfde ik hem ook niet te openen. Het moest haast wel tegenvallen, zo groot was de verwachting in mijn hoofd geworden. Zo liet ik de envelop op mijn bureau liggen, waar hij geler en steeds meer gekreukt werd, en de inkt vervaagde.

Ze was op tv. Het acht uur journaal zelfs. Ze lieten een overzicht van haar carrière zien, alsof ze overleden was, maar dat was ze nog niet. Wel ziek, heel erg ziek. Ze zou niet meer zo heel lang te leven hebben, kanker vrat haar darmen op. Ik zag het, en huilde. Ik hád haar niet maar een keer gezien. Ik hád haar niet maar een keer gesproken. Ze had al die jaren naast me gestaan, ze was de vrouw aan wie ik al mijn verhalen als eerste voorlas, ze was de vrouw die me motiveerde om aan het werk te blijven, de vrouw die me de inspiratie gaf voor mijn mooiste verhalen, en die me de kracht gaf om elke ochtend weer op te staan, ook al wilden mijn lichaam en hoofd niet meer.

Ik opende de envelop, en las de opdracht. Toen pakte ik mijn jas, mijn paspoort en mijn wandelstok, en ging naar het vliegveld.
Haar huis was niet moeilijk te vinden in LA. Ze stond op de Sterrenlijst, tussen de andere grootheden. Elke dag reden tientallen bussen en busjes met toeristen langs haar huis, dat op een heuvel stond, achter een hoog hek. Toch twijfelde ik niet of ik binnen zou komen. De man die het hek en de deur open deed, gedroeg zich ook alsof hij mij verwachtte. Hij leidde me naar een terras achter het huis, waar zij zat, in de schaduw. Haar ogen waren gesloten, bleven gesloten toen ik aan kwam lopen, maar toen ik haar naam noemde, gingen ze open. Weer streelden haar zachte ogen teder over mijn gezicht. Ze noemde mijn naam, ik glimlachte, ging zitten in de stoel tegenover haar, en vertelde haar dat ik de opdracht had gelezen, eindelijk, vertelde haar waarom het nu pas was, na al die jaren. Ze begreep het. Zij vertelde dat ze al mijn werk had gelezen, dat ze al mijn luisterteksten had gehoord, meerdere keren, dat de dagen dat ze twijfelde aan zichzelf mijn stem haar rust en vertrouwen had gegeven. Ik vertelde haar dat ze altijd naast me zat als ik schreef, dat haar beeld me mijn mooiste verhalen had gegeven.

Ik zweeg even, en haalde toen het boekje uit mijn binnenzak, het boekje waar ik al mijn ideeën en verhalen schreef, en dus ook dit verhaal, en ik las het voor, las het hele verhaal voor en zij luisterde, met haar ogen gesloten, zij luisterde naar mijn allerlaatste verhaal, en toen ik klaar was en opstond en naar haar toeliep om haar op de lippen te kussen, voor de allereerste keer, toen ik haar kuste, waren haar lippen al koud geworden.