Geplaatst op Geef een reactie

Lief Zusje

Achteraf gezien smaakte Mama een heel stuk beter dan Pa. Ik wist natuurlijk niet dat zij het was toen ik haar vlees at: vader vertelde dat hij wilde honden had gevangen en geslacht. Pas later realiseerde me dat hij loog over het zachte, vette vlees dat hij me voorschotelde. Bij Pa was ik me volledig bewust van wat ik in mijn mond stopte: ik had hem immers zelf gedood en uitgebeend, gekruid en gestoofd (taai vlees, hij was al een dagje ouder. En nergens vet natuurlijk).

Ik hoef je weinig te vertellen, zusje, over de Grote Duisternis die de aarde vijftien jaar in zijn greep hield. Stofstormen en ijzige koude vernietigden vrijwel alle dieren, mensen en planten. Alleen mossen en onkruid, ratten en andere aaseters bleven in leven, naast de mensen die niet verrast waren door de ondergang van de samenleving en de mensen die tot het uiterste wilden gaan.

Pa was het allebei, een slimme man met een vooruitziende blik, een geniale man, maar ook iemand die meedogenloos hard naar zichzelf en anderen kon zijn. Hij wist precies hoe de wereld in elkaar zat, en hoe de toekomst er uit zou zien. Als één van de weinigen was hij daarom niet verbaasd toen de wereld ten onder ging. Ook was hij altijd op zijn hoede, paranoïde zelfs, tot het moment dat ik hem een mes in zijn hart stak in zijn slaap (hem laten lijden vond ik niet nodig).

Jaren vóór de Grote Duisternis huurde Papa al een flinke ruimte in een enorme opslagloods, en hij vulde deze met blikken, gedroogd voer, waterzuiveringsapparatuur en alles wat je verder nodig hebt als je langdurig wilt overleven: gereedschap en vuurwapens en batterijen en kaarsen, maar ook medicijnen en nachtkijkers. De oorlog die hij verwachtte, kwam en daarna de koude duisternis. En wij kropen onze bunker in, op de vijfde verdieping van het pand met de tientallen opslagruimtes. We zagen de stad branden, maar wij zaten veilig. We zagen de sneeuw vallen maar wij zaten warm en droog. We zagen de mensen naar voedsel en veiligheid zoeken, schreeuwend en huilend en later vechtend en moordend, maar wij waren beschermd. In stilte wachtten wij, tot de droefenis voorbij trok. Ik wilde in het begin nog wel mensen helpen, maar mijn vader liet me zien hoeveel eten er was en hoeveel monden we konden voeden als de duisternis nog een paar jaar duurde, en ik begreep dat het te weinig was. We lieten ze doorlopen en door kruipen en langzaam sterven.

Af en toe kwamen mensen op bezoek in ons pand. Ze hadden honger, en dan ga je ook een opslagloods in. Misschien ligt er een vergeten reep chocolade of een rol beschuit, denk je dan. Je weet het niet. Je zoekt tot je iets te eten vindt, tot iets jou vindt of tot je verstilt en sterft. Soms kwamen ze te dicht bij ons, en dan ving mijn vader ze, en voerde ze aan de ratten. Wij aten de ratten op, vanaf het tweede jaar. Vader had al snel door dat de duisternis langer zou duren dan hij eerder voor mogelijk had gehouden. Hij telde de voorraden, rekende uit hoeveel calorieën we minimaal per dag nodig hadden en wist wat we extra moesten vangen om het vol te houden. Ratten dus, elke dag eentje, aangevuld met eten uit blik of gedroogd voer. Niks mis mee, rat. Mens smaakt ook prima, overigens, als het maar een beetje vet heeft. Maar ik denk dat daar mijn trek begon, met het eten van ratten die mensen hadden gegeten.

We vermaakten ons overigens wel. Ik hield altijd al van lezen, vader hield van overleven en moeder hield van muziek, met een koptelefoon natuurlijk. Vader verbood geluiden die uit het pand konden komen. Als iemand ons hoorde, waren we dood, zei hij.

En we hadden natuurlijk het spel. Elke maand openden we een deur van één van de ruimtes in de grote opslagloods (Pa had een moedersleutel gemaakt, ook weer zoiets geniaals van hem). Elke maand was het weer een verrassing wat we daar vonden. Van tevoren raadden we wat het was. We hadden het alleen af en toe goed, als we dachten dat het oude meubels, kleding of boeken waren. Dat was de helft van de opslag. Maar soms waren we verrast. We vonden er een verzameling gouden munten. Vuurwapens uit de Tweede Wereldoorlog, zelfs een onklaar gemaakte Panzerfaust. Twee fietsen, nieuw, in de verpakking. Een complete wietplantage, die er voor zorgde dat we ineens planten konden kweken, tomaten en bonen. Daar vulden we ons dieet mee aan totdat de zonnecellen op het dak het begaven tijdens een bijzonder felle winter.

Je begrijpt het al, zus, Pa was alleen maar blij met de dingen waar we direct iets aan hadden, zoals gereedschap, kaarsen en batterijen. Als het niet nuttig was voor overleven, kon hij er niets mee. Hij wilde zelfs alle boeken verbranden in onze kachel, terwijl er nog zo veel hout te vinden was in de buurt van ons pand! Gelukkig heb ik de mooiste werken apart kunnen houden.

We keken de eerste jaren alleen maar naar buiten als het schemerde, of als er mist was. Vader vond het op andere momenten niet veilig genoeg. Er waren in het begin te veel dieven, moordenaars en kannibalen op straat, die zochten naar iets om op te eten, of het nou gedroogd was, uit blik kwam of op twee benen liep. Ik keek wel eens stiekem over de rand van de vensterbank als ik door de lange gang naar de zonnecellen was gekropen die in het schaarse licht stonden opgesteld, op de hoogste verdieping van het pand. De ruïnes van de stad waren leeg en stil, op wat vogels na die te slim waren voor onze vallen, vogels die leefden van insecten, vooral muggen, spinnen en vliegen. Heel af en toe dacht ik een rat te zien scharrelen tussen het puin. De wilde honden waar vader alleen maar over durfde vertellen als hij zeker wist dat alle deuren goed op slot zaten, zag ik nooit. Het tweede jaar had een roedel van die wilde monsters hem achterna gezeten en bijna te pakken gekregen. Pas na zeventig uur was hij thuisgekomen, bloedend uit krassen en hondenbeten. Hij had zich al die tijd schuilgehouden in een half ondergelopen liftschacht, wachtend tot de honden een makkelijker prooi hadden gevonden. Eén keer, toen ik weer eens schreeuwende ruzie met pa had gehad, heb ik hard geblaft en gegromd in de gang onder onze gang. Dat was meteen de laatste keer. Zijn trillende handen werden pas drie dagen later weer rustig en daar voelde ik me behoorlijk schuldig over.

Er waren zes complete winterjaren geweest. Jaren waarbij de zon alle dagen onzichtbaar verstopt zat achter dikke zwarte wolken waar stinkende, giftige sneeuw uit neerdaalde. Jaren waarbij de temperatuur nooit boven het vriespunt kwam, ook niet midden in de zomer, als vader hoopvol naar het dak klauterde om de thermometer te bekijken. Pas in de zevende zomer werd het een paar dagen iets boven nul. De zon kwam zelfs een paar dagen kijken door grijze wolken in plaats van zwarte. Ik weet nog dat we met zijn allen naar boven gingen, het dak op, om eventjes de zon te voelen op ons gezicht, ook al was het maar drie graden boven het vriespunt. We kregen er hoop van, vertrouwen zelfs dat de winter op een dag over zou zijn. Dat we op een dag naar buiten konden om de zaadjes en boontjes te planten die we zorgvuldig bewaarden al die jaren, ook al hadden we nog zo veel honger.

Soms waren de kraaien en de kauwtjes dom genoeg om zich met twee of drie tegelijk door ons te laten vangen. Maar ze waren er alleen in de maanden dat de temperatuur overdag een beetje boven de nul kwam, vanaf het zesde jaar. Ze hielpen ons wel die zomers door, als je drie maanden van iets boven de nul een zomer kan noemen. Elke vogel gaf een onsje vlees, drie vogels was voldoende samen met één derde blik bonen, een aardappel en een tomaatje om niet flauw te vallen van de honger.

Er volgden twee nóg fellere winters. Mama verdween een van die winters, toen alle planten dood gingen omdat de zonnecellen die we elke dag zo zorgvuldig schoon maakten, kapot waren gegaan. Een groot deel van het dak was ingestort door rot en bevriezing en ontdooiing en dikke lagen sneeuw die we nooit helemaal weg kregen. We konden onze eigen kamer nog wel warm houden met ons kleine houtkacheltje: we hadden enorme voorraden hout opgeslagen en in de helft van de opslag stonden meubels. Maar voor planten heb je meer nodig dan warmte en het schijnsel van een klein vuurtje, die hebben licht nodig. Alleen bij de ramen in de gang voor onze kamer kweekten we nog wat bonen en tomaten en aardappels, maar niet meer dan voldoende voor één maaltijd per week. En daar konden we niet van leven.

Mama verdween in de nacht, zonder aankondiging. Pa vertelde dat ze was weggelopen, dat ze er niet meer tegen kon, de constante honger, de onzekerheid, de kou. Hij zei dat ze waarschijnlijk een plek had gezocht om in stilte te sterven. Ik moest haar dankbaar zijn: ze offerde zich op voor haar kind. Hij vertelde dat mama er vaker op gezinspeeld had dat ze dat ging doen. Dat ze alleen maar een last voor de familie was. Dat ze beter af waren zonder haar, meer eten hadden om te verdelen als ze haar mond niet hoefden te voeden. Dat vertelde papa allemaal, achteraf. Maar ik had haar dat nooit horen zeggen. En hij zei ook dat we haar niet hoefden te zoeken, omdat ze al te ver weg was. Ik heb het natuurlijk wel geprobeerd, zusje. Dagen lang heb ik buiten rondgezworven, eerst om haar te redden, later om haar lichaam te vinden om tenminste zeker te weten dat vader de waarheid vertelde. Maar ik vond haar nergens.

Papa vond een paar wilde honden, de dag nadat mama verdween. Zei hij. Hij nam alleen het vlees van de honden mee naar huis omdat hij ze buiten al geslacht en uitgebeend had. Dat was erg vreemd omdat we altijd van botten soep kookten, en omdat buiten slachten meer wilde beesten aantrok. Maar ik vermoedde toen nog niets, ik had honger, ik zweeg en ik at.

De maanden daarvoor was hij heel zwijgzaam geworden. Hij was al niet de meest vrolijke persoon ooit, maar nu trok hij zich steeds verder terug. Af en toe vond ik hem in de voorraadkamer, waar we nog maar een paar blikken hadden staan. Dan telde hij ze en telde ze opnieuw. Op blaadjes maakte hij berekeningen en hield deze naast de weersvoorspellingen die hij had gemaakt. Vaak schudde hij zijn hoofd, maar nog vaker ging hij met een bleek gezicht in de hoek van een van de geopende opslagruimtes zitten, waar ik hem dan vond als ik hem haalde voor het eten. En op een dag heeft hij diep nagedacht over onze moeder, lief zusje van me, en een afweging gemaakt. Zij of ik, mijn vrouw of mijn zoon. Hoe kan de familie het beste overleven, zoiets. Ik weet niet wat hem er uiteindelijk definitief toe gedreven heeft om haar te doden en te slachten en mij voor te schotelen alsof het wilde hondenvlees was. Het enige dat ik weet is dat mama verdween op een nacht, en dat we haar nergens meer konden vinden. Hij vertelde later dat ze zelf weg. Maar ik zag toen aan zijn ogen dat het een leugen was, dat hij precies wist wat er met haar gebeurd was. Misschien had ik niet mee moeten eten van het vlees van onze moeder, maar ik wist het niet en ik had toen al die honger, de honger die mij nu bezit. Ik at en het smaakte goed. Ik kreeg er trek van.

Pa vond het maar niks, zusje, dat ik licht gebruikte om boeken te lezen. Hij was een overlever, vond dat ik ook 110% een overlever moest worden. Anders was ik er dadelijk niet meer, zei hij, en waren al zijn werk en al zijn voorbereidingen voor niets geweest. Ik denk dat dat oorspronkelijk zijn doel was: ik, zijn zoon, zijn bloed, moest de duisternis overleven. Zijn genen doorgeven. Misschien zelfs zijn ‘cultuur’ als je overleven cultuur kan noemen natuurlijk. Ik vergelijk het weleens met een soort virus: preppen zorgt ervoor dat de gastheer overleeft, en het preppen door kan geven aan de volgende generatie. Gelukkig is het geen echt virus: daar kan je niet zo veel tegen doen. Een virus van woorden en gedachten en denkbeelden valt wèl te bevechten, met andere woorden en denkbeelden. Ik heb al lang geleden besloten dat ik geen prepper wil worden. Ik wil een nette, beschaafde Heer worden, een gentleman, zoals de Engelsen dat vroeger zo mooi zeiden. Ik wil netjes gekleed door het leven gaan, mooie boeken lezen, interessante films opgraven onder het puin van de stad en die met een goed glas wijn gaan bekijken. Ik wil met andere nette mensen mooie conversaties voeren. Ik wil niet als een halve barbaar uit de ruïnes van deze wereld tevoorschijn komen, en dan weer duizend jaar ontwikkeling voor me zien voordat er beschaving ontstaat. Ik wil direct beschaafd zijn.

Soms kleed ik me als zo’n nette heer. Er is een ruime selectie aan nette pakken, overhemden en schoenen in een van de grootste voorraadkamers. Misschien is er een kledingwinkel failliet gegaan, misschien was het een gestolen partij die wachtte op kopers. Ik trek het aan, en kijk in de spiegel die er ook staat. Mijn vader heeft me één keer betrapt en werd, voorspelbaar, woedend. Vond dat ik mijn tijd verspilde. Vond dat ik in het verleden probeerde te leven. Vond dat ik ‘normaal’ moest doen. Alsof altijd in legerkleding rondlopen terwijl je nooit in het leger zat zo normaal is. Misschien liet ik me wel betrappen, om hem die reactie te ontlokken.

De eerste echte lente die we meemaakten begon in april. Overal kwamen groene sprietjes tevoorschijn. De afgelopen jaren was er wel wat mos en onkruid te vinden op plekken die veel zon kregen. Maar nu ontplofte de hele wereld van het groen, fris, sprankelend groen. De hemel was sommige dagen ineens blauw en wit in plaats van het eeuwige grijs. En overal waren dieren, insecten vooral, maar we zagen ook veel meer kauwen en kraaien, muizen en ratten. In de schemering zagen we de vleermuizen langs het gebouw scheren en zelfs een uil. Allemaal etend van het frisse groen, de insecten en van elkaar natuurlijk.

Mijn vader begon gelijk over de grote plannen die hij had om het gebied rond ons gebouw om te zetten in een groene oase. Hij wees me aan waar volgens hem schone aarde te vinden was, waar de aardappels geplant konden worden, waar hij een muur voor tomaten en aardbeien zag. Zijn enthousiasme was even fris en opwekkend als de lente. Ik zag hoop bij hem op een goede afloop van de duistere tijd, en voelde mezelf ook lichter worden. We maakten plannen, tekenden nieuwe kaarten van het gebied, zochten naar materiaal dat we konden gebruiken om een huis te bouwen naast onze grijze opslagflat, een huis met grote ramen waar licht naar binnen kon komen en waar wij naar buiten konden kijken. Hij was niet meer bang voor moordenaars en kannibalen, liet hij weten. Die konden al die winters niet hebben overleefd. Zelfs met de goede voorbereidingen die Pa had getroffen, was het hen nog maar net gelukt, de kansen van een bende onvoorbereide barbaren waren niet groot.

Maar toen kwam er weer een winter, een nog diepere en fellere winter dan eerst. Mijn vader raakte in paniek, voor de eerste keer in al die jaren. Zo gelukkig was hij met de eerste lente, zó gespannen raakte hij door de laatste diepe winter. We hadden immers geen blikken meer. De ratten verdwenen diep onder de grond. De vogels waren naar het zuiden vertrokken en zelfs de muizen in ons gebouw lieten zich niet meer vangen. We leefden van de opbrengsten van een lichtlamp op wat planten in onze slaapkamer, de enige plek die we konden verwarmen tot boven nul. En toen vond ik op een nacht mijn vader bij het zaaigoed, het volgens hem ‘heilige’ zaaigoed. We hadden van tientallen eetbare planten zakjes zaad. Geen grote zakken, maar voldoende om een nieuwe start te maken. Zakjes tomatenzaadjes, zakjes peterselie- en aardbeienzaadjes. Maar ook bonen en erwten. En ik vond vader met een paar van die zakjes, bij het pannetje waar we op kookten. Hij was van plan om het zaaigoed op te eten.

Hij ontkende, natuurlijk. Hij zei dat hij even een moment van zwakte had. Hij zei dat honger een mens gek kon maken, dat die er vreemde, vreselijke dingen van ging doen. Ik wist dat hij dacht aan mama, die hij had vermoord om hem en mij in leven te houden. Maar dit was erger, het opeten van de toekomst, mijn toekomst. Hij was onderhand al zestig, en hij zou vast niet heel veel ouder worden in de nog steeds gure, harde wereld. Ik had nog een kans om te overleven, om het fatsoenlijk te overleven, met een tuin en oogsten in plaats van steeds maar weer het jagen op de aas- en vuilniseters van deze wereld. En nu bedreigde hij die echte, fatsoenlijke, beschaafde toekomst. Hij had altijd gezegd dat hij alles voor mij deed, dat hij er alleen maar voor wilde zorgen dat zijn zoon deze tijd kon overleven. Dat geloofde ik nu niet meer. Hij deed het in de eerste plaats voor zichzelf.

Ik was wel genadig voor hem. Een lang mes precies tussen zijn ribben, in het diepst van de nacht. Hij zuchtte twee keer diep, deed even zijn ogen open, keek me smekend aan.

‘Dank voor alles wat je mij geleerd hebt,’ zei ik nog, want dat vond ik wel zo netjes, en toen glimlachte hij voordat hij wegdreef.

Het was hard werken om alle onderdelen uit elkaar te halen zodat ik ze kon gebruiken. Soep, dat maakte ik er vooral van. Dan leek het niet op papa, lief zusje van me.

De stilte was het vreemdst. De stilte in het grote lege pand, waar ik tot die tijd regelmatig nog een paar voeten hoorde lopen, of waar handen een zaag of een hamer hanteerden. Nu was het altijd stil, op de geluiden van het pand na dan, het gekraak en gepiep dat bij de muren en de vloeren hoorden. Vader was nog niet helemaal weg. Ik zag hem regelmatig in mijn ooghoeken. Liep hij langs het pand met zijn jachtgeweer als ik naar buiten keek. Kwam hij een kamer binnen waar ik net boeken zocht om te lezen. Elke keer schrok ik een beetje minder, tot hij langzaam helemaal verdween. Net als mama overigens, die had ik ook nog zo vaak zien zitten, haar lieve glimlach op haar gezicht, met een koptelefoon op stil luisterend naar muziek die haar terug kon brengen naar voor de Grote Duisternis.

Ik ben een ander mens geworden dan papa wilde. Ik weet wie ik wil zijn, wie ik ben. Een echte heer, binnen de mogelijkheden van de wereld na de duisternis. Ik draag nette pakken wanneer ik daar zin in heb. Ik lees alle boeken die ik kan vinden. Ik eet met mes en vork, ruim op als ik ergens heb gewerkt, hou mijn materiaal piekfijn in orde. Mijn vader had maar één doel in zijn leven: overleven. Ik zie dat er meer is dan alleen dat. Alleen maar overleven heeft geen waarde. Daarom doe ik het anders, en doe ik het zonder hem.

De wereld ligt voor me open. Overal barst het groen uit de grond, uit de voegen van de gebouwen die ooit zijn afgebrand en ingestort. Overal kruipen ratten en muizen uit de grond, duizenden vogels vliegen rond. De wereld leeft weer, na zestien ijskoude en doodse jaren. De winters duren nog maar twee maanden en soms vriest het maar de helft van die dagen. Mensen klimmen uit metrotunnels, doen de deuren van hun bunkers open, worden langzaam wakker uit een nachtmerrie die 15 jaar duurde. Er is een nieuwe wereld, een wereld waar ruimte is voor mij, precies zoals ik ben.

Zusje, ik zou willen dat je hier bij me was, dat je samen met mij kon genieten van het nieuwe licht dat uit de hemel komt, van regen die niet grijs is en stinkt maar verfrist, van het gefluit van vogels in levende bomen en het gescharrel van muizen door pas afgevallen herfstbladeren. Ik wou dat je er nog was. Maar ik denk dat we jou als eerste hebben opgegeten, in de allereerste winter. Je huilde gewoon te veel, lief zusje.

Geef een reactie