Geplaatst op Geef een reactie

Gelukkig géén Marokkanen

‘Het waren géén Marokkanen,’ zeg ik tegen de agent. ‘Dat weet ik zeker.’

De agent knikt en schrijft het op in zijn boekje. Achter hem zie ik de ambulance aan komen rijden. Geen zwaailichten of sirenes, geen haast.

‘Kan je ze verder beschrijven?’ vraagt de agent.

Ik aarzel. Daar moet ik écht over nadenken.

‘Lang,’ zeg ik dan, ‘ze waren lang. Langer dan ik in ieder geval.’ Ik doe een stap naar het grote raam van ons jongerencentrum waar we voor staan. Het raam waar een half uur geleden twee buurtjongetjes op bonkten om ons te waarschuwen.

‘Ze liepen hier langs,’ zeg ik en ik wijs op de bovenkant van de letters. ‘De langste was zo lang, de andere twee kwamen tot hier,’ en ik wijs op de onderkant van letters.

De agent knikt, schrijft op. ‘Eén meter negentig de langste, de andere twee één meter tachtig,’ zegt hij.

Ik knik, dat kan wel kloppen. De ambulancebroeders stappen uit en lopen langs de wagen van de forensische dienst naar het huis van Oma Annie. Ze praten rustig met de agent die achter het afzetlint staat bij de voordeur.

De agent waar ik mee praat, stelt slimme vragen over de mutsen en sjaals, jassen en schoenen van de mannen. Deze vragen zorgen ervoor dat er meer details naar boven komen dan ik me dacht te herinneren. Ik geef overal rustig antwoord op, maar elke keer als hij aan het opschrijven is, denk ik maar aan één ding. Dat ik zo blij ben dat het geen Marokkanen waren. En daar schaam ik me voor. Hun nationaliteit is toch niet zo belangrijk? Het gaat toch om die lieve Oma Annie, die vastgebonden werd in haar stoel door die drie overvallers? Wat zo traumatisch was dat ze er door stierf? Toch blijft de wrange blijdschap bij mij naar boven komen. En niet eens omdat ik zelf Marokkaan ben, dat deze keer de mensen niet kunnen zeggen dat het ‘iemand van jullie’ is. Eerder dat we al zó vaak met politie praten over de 16+ jongeren die in ons centrum komen. Een groot deel ervan is al in aanraking geweest met politie en justitie. Ik hoef me eindelijk een keer niet half verantwoordelijk te voelen voor onze jongens. Daar komt de blijdschap vandaan.

De ambulancebroeders zijn in de tijd dat ik buiten aan het praten was naar binnen gegaan met al hun spullen en het ambulancebed. De forensische recherche is nog steeds binnen aan het werk als de ambulancebroeders naar buiten komen met een afgedekt lichaam op het opvouwbed. Oma Annie was 93, dus ze wist dat ze niet meer zo lang had. Maar dat ze zó zou gaan, had ze vast niet gedacht.

Een van mijn collega’s komt er bij staan. De agent zet een streep in zijn boekje, kijkt me aan en geeft me een kaartje.

‘Als je je nog iets kan herinneren, laat je dat dan weten? Ook al denk je dat het onbelangrijk is. Alles kan helpen.’ Ik knik.

De agent kijkt mijn collega aan, vraagt zijn naam en schrijft deze op.

‘Wat kan je je herinneren van de mannen die langs het centrum liepen?’ vraagt de agent.

‘Het waren in ieder geval geen Marokkanen,’ zegt mijn collega. De agent schrijft het op.

‘Kan je ze verder beschrijven?’ vraagt hij dan en mijn collega vertelt.

Oma Annie wordt in de ambulance gedragen. Ze verdwijnt in de nacht, uit de buurt waar ze sinds de jaren vijftig heeft gewoond. Ik ben blij dat de laatste mensen die ze in haar leven heeft gezien, de mensen die haar zo’n doodsangst hebben ingejaagd, in ieder geval geen Marokkanen waren. En weer schaam ik me voor die gedachte.

Geef een reactie