Geplaatst op Geef een reactie

Oppennen

‘Heeft er iemand een pen? Heb jij een pen? Jij?’

De jongen vraagt het aan iedereen. Vijftig meter achter hem staat een rij met ME-ers voor de flat aan de Weesperstraat waar we net uit gejaagd zijn. Achter de agenten liggen de kapotte koelkasten, tv’s en de lege bierkratten die sommige dronkelappen van de balkons hadden gegooid. Ik deed dat soort asociale dingen niet. Ik heb op zoek naar drank wel de koelkast geopend waarop stond: ‘niet openmaken! Niet voor het flatfeest!’ maar die speciale Belgische biertjes die ik daar vond, heb ik wel eerlijk uitgedeeld.

We staan nu met honderd mensen van een afstandje te kijken naar de politie en de flat. Misschien gebeurt er nog iets interessants.

Twee van mijn vrienden kijken me aan als de penvrager bij ons is aangekomen. Ik heb net die dag een mooie Parker vulpen gekocht, omdat ik graag meer wil schrijven. Ik hoop dat mooi gereedschap me daartoe aanzet. De jongen ziet mijn vrienden kijken, kijkt me dan ook aan.

‘Heb jij een pen?’

Aarzelend haal ik het hoesje tevoorschijn, doe hem open, pak de vulpen.

Hij pakt hem aan. Dan pas zie ik de lege blik in zijn ogen.

‘Waar heb je hem voor nodig?’ vraag ik, maar hij rent al weg.

‘Geef je hem zo terug?’ roep ik nog. Dan zie ik hem recht op de ME-ers afrennen, arm met pen in de lucht.

De Me-ers zetten zich even schrap, hoewel dat niet echt nodig is, dan vangen ze hem op met schilden en knuppels. Binnen twee tellen ligt de jongen op zijn buik, binnen drie tellen wordt hij het arrestantenbusje in gesmeten.

‘Geef je pen dan ook niet,’ zegt een van de vrienden die naar me gekeken had.

En ik denk dat het een bericht is van hogere machten. Dat ik niet zo raar moet zijn te denken dat ik schrijver kan worden.

Geplaatst op Geef een reactie

Klinkerkleptomane

De jonge dame fietst aan de andere kant van de opgebroken weg over de stoep, iets voor mij. Zij stopt als ze de weg weer op kan, ik slalom net langs wat oude meubels die tevergeefs op de vuilniswagen staan te wachten.

Zij bukt en kijkt naar iets. Dan strekt ze haar arm uit en tilt een straatsteen op, een zware bakstenen klinker. Ze bekijkt hem aandachtig van alle kanten tot ze haar voeten weer op de trappers zet en door fietst. Eén hand houdt de klinker vast, rustend op het midden van haar stuur.

Ik fiets iets sneller om naast haar te komen.

‘Dat is vast een heel erg bijzondere steen,’ zeg ik tegen haar.

Ze kijkt naar de steen alsof ze hem nooit eerder gezien heeft, aarzelt.

‘Eh, nee,’ zegt ze, en ze laat even, tijdens het fietsen, de steen aan me zien. Ik kijk goed maar kan er niets bijzonder aan ontdekken.

Dan laat ze de steen weer op het midden van haar stuur rusten en versnelt.

Ik laat haar gaan.

Geplaatst op Geef een reactie

We noemen hem Claus

Beatrix is dood. Niet die in het paleis natuurlijk, maar die van ons. Deze cyperse schoonheid hield in onze kroeg al jaren de muizen buiten, en de gasten binnen.
Misschien schrok je, als Beatrix voor de eerste keer vanuit het donker onder de tafel op schoot sprong. Maar als je haar dan aaide en zij zich tevreden spinnend op schoot nestelde, moest je wel van haar houden. En nu is ze overleden. Het gebeurde voor het terras. Zij rende ineens over straat, de marktkoopman reedt ineens achteruit. Als het nou middag was geweest, en zijn kar beladen was met lége kistjes… misschien was ze dan niet verpletterd.

Ze lag in een wijnkistje bij mij thuis, want een dode kat bewaren in een kroeg zou niet hygiënisch zijn, en we hadden al een plekje uitgekozen waar we haar gingen begraven (in de plantenbak tegenover ons terras. Niet verder vertellen, anders krijgen we daar een boete voor). Wij zaten allemaal een beetje sip in de kroeg, dachten het koppie van Beatrix te zien, maar dat was een prop papier. We voelden haar staart zachtjes langs onze benen strelen, maar dat bleek de tocht. En Marja vertelde zelfs dat ze Beatrix op haar schoot voelde liggen, en dat ze gedachteloos wilde gaan aaien toen ze zich realiseerde dat Beatrix daar niet kón liggen. Dat ze het gemis voelde, niet de kat.

Toen kwam hij binnen, groot, rood en arrogant, één dag na de dood van Beatrix. Hij keek om zich heen, leek tevreden over wat hij zag, liep rond de bar, snuffelde aan de benen van Marja, die zich rot schrok omdat ze hem niet aan had zien komen, gaf een kopje aan de eigenaar en ging toen bovenop de bar liggen alsof hij daar al jaren lag. Ik liep naar hem toe, krabbelde hem achter zijn oren en controleerde of hij misschien een halsband om had. Geen halsband. Ook waar de chip zou kunnen zitten, voel ik niets. Ik deed een stap naar achteren en keek naar de kat. Hij keek op met een blik die leek te zeggen: je aaide me. Doe dat nog eens. Ik aaide hem verder totdat er iemand koffie nodig had.

Hij bleef tot het eind van de dag, en ging toen niet naar huis om te eten. We wilden hem de brokjes van Beatrix geven, maar dat mocht niet van de eigenaar. Die zei dat er vast ergens een klein kindje op zijn huisdier zat te wachten, helemaal ongerust. Dus wij zetten de kat buiten, met een beetje pijn in ons hart, en gingen naar huis. De volgende dag kwam hij gapend onder de stapel stoelen vandaan gekropen, hopte naar binnen met de eerste dienst, en bleef weer de hele dag. Nu kreeg hij wel brokjes. De eigenaar ging zelf in de buurt kijken of er briefjes hingen voor deze grote rode kater. Nergens. Hij hing zelf een paar briefjes in de buurt op, met een kleurenfoto van onze bezoeker.  Niemand reageerde op zijn briefjes, en op een gegeven moment dachten we er niet meer over na. De rooie hoorde gewoon bij de kroeg.

Een maand later kwam er een jongetje langs, hand in hand met zijn vader. Hij wees op onze rode kater die lag te slapen op een stoel, lekker in de zon en uit de wind. ‘Dat is Timmie!’ riep het jongetje, en met uitgestrekte armen liep hij op onze rooie af om hem op te pakken. Timmie werd meteen wakker, sprong op en zoefde de kroeg in, achter de bar, tussen de vaten bier, en kwam er niet meer tussen uit. Toen sprak de eigenaar met de vader, en de vader met het jongetje. Ze keken nog even of Timmie tussen de vaten vandaan wilde komen, maar dat vertikte hij. De vader kreeg een biertje, de jongen een ijsje, en even later vertrokken ze weer. Zonder kat.

De kat heet nu Claus. En Claus blijft bij ons in de kroeg, om de muizen buiten te houden, en de gasten binnen.

Geplaatst op 2 Reacties

Krassen

Het was onze eerste ontmoeting, daar in Delft. Zij stond achter een tafel op de kunstmarkt, in een roze zomerjurk waar bloemetjes en vlinders op waren gespeld. Lange blonde krullen lagen licht op haar schouders, haar slanke vingers met rood gelakte nagels legden plastic bordjes, pakken hagelslag, vrolijk gekleurde enveloppen en roze-gele spekkies klaar. Ik liep langs, gewoon van mijn huis naar de supermarkt. Ik wilde helemaal niet naar de kunstmarkt, hou niet van openbare gelegenheden. Mensen kijken naar mij, langer dan prettig is, en ik weet het, ik ben lelijk. Vreselijk lelijk zelfs. Kinderen schrikken en doen een stap achteruit als ze me zien, volwassenen durven alleen naar mijn ogen te kijken als ze met me praten. Ik ben nèt niet zo lelijk dat honden beginnen te huilen als ze me tegenkomen, maar zielig kijken doen ze wel. Het was een vervelend ongelukje met een hete theepot op het aanrecht, toen ik nog geen drie was. Ik blijf daarom meestal binnen, waar ik schrijf en op datingsites naar meisjes kijk waarvan ik droom dat ik met ze durf te daten.

Maar goed, die dag, die vroege ochtend moest ik het huis uit, want ik had geen koffie meer. Zonder kan ik niet wakker worden, als ik niet wakker ben kan ik niet schrijven, als ik niet kan schrijven voel ik me dood. Haar kraampje stond als enige klaar, daar op de markt, andere kunstenaars waren nog aan het opbouwen.

‘Hey,’ zei ze, ‘Jij bent mijn eerste klant. Mijn eerste klant ooit.’ Dat zei ze, en ze keek naar me, naar mijn hele gezicht. Haar zachte ogen streelden langzaam en teder over mijn bekraste kop alsof ze niets afstotelijks tegenkwamen. Ik stond stil en vergat mijn koffie.
‘Wat wil je? Een oud-Hollandse hagelslag-reading? Een luisterend oor waar je al je zorgen kwijt kan? Of een opdracht waar je gegarandeerd gelukkig van zal worden?’
Ik koos voor de opdracht, maar kreeg hem nog niet meteen. We praatten, heel gewoon, alsof ik geen monster was en zij geen engel met blonde krullen en het vrolijkste neusje dat ik ooit had gezien. Ik hielp haar nog een paar dingen goed te zetten, zij vertelde me over haar acteer-opleiding, ik vertelde haar over mijn computer en de woorden en verhalen die ik daar al jaren aan toevertrouwde, ze vertelde over haar dromen van Hollywood en ik vertelde haar mijn dromen over de Nobelprijs voor de literatuur en die van de vrede (dat was mijn reserve-Nobelprijs). Toen kwam haar vriendje, een lange, knappe man met een grote bos zwarte krullen en een perfect gladde kop, nog geen acne-litteken ontsierde zijn smoel. Ik wilde weg gaan, maar mocht nog niet vertrekken van haar.

‘Eerst schrijf ik nog je opdracht,’ zei ze en ze schreef er een, stopte hem in een envelop, likte de envelop dicht en gaf er tenslotte een kusje op.
‘Beloof me dat je de envelop pas opent als je heel ongelukkig bent, als niets je meer kan helpen om blijdschap te voelen. Als dat zo is, maak je hem open, en dan zal de opdracht je gelukkig maken, gegarandeerd!’
Ik glimlachte, nam de envelop aan en ging weg. Ik durfde niet achterom te kijken, was bang dat ik zou zien dat de onbekraste man haar aan het kussen was en dat ik dan de envelop weg zou willen gooien.

Duizenden keren zag ik haar nog, daarna. Duizenden keren in mijn hoofd, en duizenden keren op televisie, in bioscopen, op de dvd’s die ik kocht omdat zij er in speelde. Eerst waren het kleine producties, later werden het steeds grotere films, ze haalde Hollywood, speelde in films die Oscars wonnen. Toen ze te oud werd voor meisjesrollen en nog te jong was voor moederrollen, werd ze moeder, kreeg twee kinderen met een beroemde acteur, scheidde van hem toen ze weer acteren ging, werd nog beroemder, kreeg een Oscarnominatie, en ging pas minder werken toen ze voor de derde keer grootmoeder werd. Ze werd de meest beroemde Nederlandse actrice sinds Audrey Hepburn, en die was maar half Nederlands.

En ik? Met mij ging het eigenlijk ook wel geweldig. Ik schreef tot mijn handen verkreukelden en ging toen gewoon door, ik sprak mijn verhalen en gedichten in zodat mensen ze overal konden beluisteren, won daar alle prijzen mee die er te winnen zijn, raakte bevriend met een paar beroemde kunstenaars die zo lelijk waren dat mijn brandwonden-kop nog meeviel. Een vrouw vinden deed ik niet. Hoe kan je van een sterveling leren houden als je ooit een echte engel hebt ontmoet?

De envelop bleef dicht. Ik was wel nieuwsgierig, maar kon toch geen reden vinden om hem open te maken. Als ik heel ongelukkig was, had ze gezegd, als niets meer hielp, dan mocht het. Maar altijd als ik het zwaar had, toen de operaties aan mijn gezicht mislukt waren, zelfs toen mijn ouders stierven, altijd hoefde ik alleen maar aan haar te denken en de manier waarop ze die dag naar me keek en ik had weer alle kracht en energie die ik nodig had om door te gaan. En ergens durfde ik hem ook niet te openen. Het moest haast wel tegenvallen, zo groot was de verwachting in mijn hoofd geworden. Zo liet ik de envelop op mijn bureau liggen, waar hij geler en steeds meer gekreukt werd, en de inkt vervaagde.

Ze was op tv. Het acht uur journaal zelfs. Ze lieten een overzicht van haar carrière zien, alsof ze overleden was, maar dat was ze nog niet. Wel ziek, heel erg ziek. Ze zou niet meer zo heel lang te leven hebben, kanker vrat haar darmen op. Ik zag het, en huilde. Ik hád haar niet maar een keer gezien. Ik hád haar niet maar een keer gesproken. Ze had al die jaren naast me gestaan, ze was de vrouw aan wie ik al mijn verhalen als eerste voorlas, ze was de vrouw die me motiveerde om aan het werk te blijven, de vrouw die me de inspiratie gaf voor mijn mooiste verhalen, en die me de kracht gaf om elke ochtend weer op te staan, ook al wilden mijn lichaam en hoofd niet meer.

Ik opende de envelop, en las de opdracht. Toen pakte ik mijn jas, mijn paspoort en mijn wandelstok, en ging naar het vliegveld.
Haar huis was niet moeilijk te vinden in LA. Ze stond op de Sterrenlijst, tussen de andere grootheden. Elke dag reden tientallen bussen en busjes met toeristen langs haar huis, dat op een heuvel stond, achter een hoog hek. Toch twijfelde ik niet of ik binnen zou komen. De man die het hek en de deur open deed, gedroeg zich ook alsof hij mij verwachtte. Hij leidde me naar een terras achter het huis, waar zij zat, in de schaduw. Haar ogen waren gesloten, bleven gesloten toen ik aan kwam lopen, maar toen ik haar naam noemde, gingen ze open. Weer streelden haar zachte ogen teder over mijn gezicht. Ze noemde mijn naam, ik glimlachte, ging zitten in de stoel tegenover haar, en vertelde haar dat ik de opdracht had gelezen, eindelijk, vertelde haar waarom het nu pas was, na al die jaren. Ze begreep het. Zij vertelde dat ze al mijn werk had gelezen, dat ze al mijn luisterteksten had gehoord, meerdere keren, dat de dagen dat ze twijfelde aan zichzelf mijn stem haar rust en vertrouwen had gegeven. Ik vertelde haar dat ze altijd naast me zat als ik schreef, dat haar beeld me mijn mooiste verhalen had gegeven.

Ik zweeg even, en haalde toen het boekje uit mijn binnenzak, het boekje waar ik al mijn ideeën en verhalen schreef, en dus ook dit verhaal, en ik las het voor, las het hele verhaal voor en zij luisterde, met haar ogen gesloten, zij luisterde naar mijn allerlaatste verhaal, en toen ik klaar was en opstond en naar haar toeliep om haar op de lippen te kussen, voor de allereerste keer, toen ik haar kuste, waren haar lippen al koud geworden.

Geplaatst op Geef een reactie

Noten

Ze beginnen mij en mijn vriendin goed te leren kennen, hier in het ziekenhuis. De neuroloog en de oncoloog kenden mij natuurlijk al heel erg lang, maar sinds ik een relatie heb met Sofie is ze altijd meegegaan naar alle afspraken.
‘Ik wil alles met je meemaken,’ zei ze simpelweg toen ik haar vertelde over de halfjaarlijkse controles die bedoeld waren om te zien of mijn cellen zich niet weer iets te enthousiast delen.

Dus ze ging mee, elke keer, drie jaar lang. Elke keer was ze bij alle voorgesprekken, als ik weer met mijn hoofd in de MRI scan moest om mijn hersenen te laten checken, bij het horen van de uitslag. En elke keer konden we weer opgelucht weg. Tot dit jaar.

‘Een ongeneeslijke vorm van kanker,’ zei de oncoloog. Hij gebruikte andere woorden, maar ik had er genoeg verstand van gekregen om te weten wat hij bedoelde. Sofie kneep in mijn hand en keek me aan, en op mijn gezicht kon ze alles lezen. Het einde. Ergens verbaasde het me niet. Op mijn elfde had ik voor de eerste keer een hersentumor gekregen, op mijn 22ste voor de tweede keer, en nu ben ik 33. Ik had alleen nooit gedacht dat dit dan ook meteen mijn allerlaatste zou zijn, de definitieve klap. In de zes maanden tussen twee scans heel smerig en stiekem opgebouwd, en dan BAM, vol in mijn kop, zo groot als een walnoot. Dat zei mijn neuroloog. Omdat walnoten op hersenen lijken, is het een soort walnoot in je walnoot, zei hij nog. Mijn neuroloog is nogal een grappenmaker.

Sofie keek mee naar de 3d-scan op het beeldscherm toen hij het vertelde. Ze stak haar vinger uit en raakte de plek aan waar het vlekje zat, alsof ze met één vinger het noodlot weg kon vegen. Maar het vlekje kon niet worden uitgewist.
‘Misschien groeit hij niet,’ zei oncoloog, ‘we hebben patiënten gezien bij wie de tumor nauwelijks groeit, jaren lang.’ Ik geloofde dat niet. Alles groeit bij mij razendsnel, op de basisschool was mijn tuinkers de grootste, de tomaten op mijn balkon rijpen al in mei, die tumor zou ook wel groeien als, als ja, eh tuinkers. Of tomaten, dat is een betere vergelijking.

En toen gingen we naar huis, en daar liet Sofie mij schrikken, want zij had ook een walnootje in haar lichaam, maar dan een goeie. Zo eentje waarvan je hoopt dat hij zo groot mogelijk wordt. We hebben hem gehouden. Ik heb niet eens gevraagd of ze het wel aandurfde, zo met die tijdbom in mijn kop. Deze was voor ons, ons cadeautje voor elkaar. En we keken samen, die maanden erna, naar haar echo’s en mijn scans. Haar walnootje groeide gelukkig stukken sneller dan die van mij. En ze straalde en ze huilde. Ik vroeg haar steeds om dat niet te doen, janken deed ze maar als ik de pijp uit was. Ik wilde nu alleen maar van haar prachtige glimlach genieten. Ze deed het niet, zei ze, zij had mij genomen zoals ik was, ik nam haar maar zoals zij was. En daar had ze natuurlijk volkomen gelijk in, die huilebalk.

Ik begon er last van te krijgen, van mijn groeiende walnootje. Dingen gingen minder. Praten ging nog wel, lopen ook, plannen maken was nog geen probleem, maar ik werd steeds vaker misselijk, en mijn motoriek ging achteruit. Om de haverklap liet ik serviesgoed uit mijn handen vallen, stootte vazen om. Sofie dreigde om alles in huis te vervangen door plastic voorwerpen zodat ze minder scherven hoefde te ruimen. Ze had zelfs voor de grap een offerte laten maken voor het bedekken van de vloeren en alle muren met die rubberen tegels die je tegenwoordig op alle kinderspeelplaatsen ziet liggen.
Alles zal minder worden, elke dag, een voor een vallen functies uit, totdat ik een plantje ben, een dood plantje dan, want dat had ik op mijn 23e heel helder vast laten leggen. Al onze vooruitzichten werden slecht. Toch wilde ik haar nog één hoogtepunt geven, iets waardoor ze mij zou herinneren als de man die ik ben, en niet als de scherven ervan. Ik wilde haar nog één keer verrassen en meenemen op een groot avontuur.

Daar lag ik weer, vastgebonden op een plank en mijn kop vastgeklemd, in het grote plastic gat geschoven waar de MRI scan omheen gebouwd is. Weer gaan ze met die grote magneet plakken van mijn hersenen vastleggen om te zien hoeveel ruimte die walnoot opeist in mijn kop. Weer zit Sofie naast de vriendelijke dame die de machine bestuurt.
De machine heeft zijn eerste draaicyclus gehad. Ze hebben genoeg informatie. De vrouw vraagt of alles goed gaat met mij, of ik niet misselijk ben. Ik vraag of ze even naar me toe wilt komen, ze staat op, komt de onderzoeksruimte in. Ze laat Sofie achter bij de computers. En Sofie ziet het beeldscherm, waar mijn onhandige Powerpoint-presentatie begint te spelen. Ze ziet mijn gephotoshopte foto’s, ik met een kleine baard, een grote baard, een lange witte baard, elke foto weer naast haar, zij met steeds langer en witter wordend haar. Ze hoort het liedje uit de disco waarop we het eerst gezoend hebben, ze ziet ons op vakantie naar alle landen waar we geweest zijn, en een paar landen waar we naartoe hadden willen gaan. Dan hoort ze mij zeggen dat ik geen angst meer ken sinds ik haar ontmoette, dat de wereld veel meer te bieden heeft, dat ik meer kleuren kan zien, beter kan proeven en ruiken en veel meer voel sinds die gelukkige dag, en dat ik dat met haar wil vieren.
Ze leest dat ze maar eens moet kijken in mijn jaszak. Ze kijkt naar de machine waar ik in lig, glimlacht, staat op en haalt het doosje uit mijn jaszak, opent het en knikt ja, begint te huilen. Ik word losgemaakt van de plank, sta op, Sofie komt binnen en hier, op de plek waar het noodlot het zichtbaarst is, kussen we, en beloven we elkaar eeuwige liefde. Of in ieder geval tot de dood ons scheidt.

Geplaatst op Geef een reactie

Kerstkindjes

‘Anne, Anne, vertel over die kerstkaart!’ zegt een van mijn collega’s. Het eerste Sinterklaasfeest op mijn nieuwe werk. Alle cadeautjes zijn uitgepakt, iedereen heeft een paar biertjes op.

Anne, een net gekleed dametje van 23, glimlacht en kijkt naar me.
‘Nou, dus ik was voor het eerst niet bij mijn ouders met kerst.’
Achter haar beginnen de andere collega’s al te lachen.
‘En in Afrika kan je gewoon geen kerstkaarten krijgen. Dus ik heb een paar negertjes op een rij gezet, met van die lekker bolle buikjes.’
Dat woord hoor je niet meer zo vaak, negertjes. En zeker niet van hoogblonde meisjes die net een paar maanden aids-voorlichting hebben gegeven in Ghana.

‘Toen heb ik met make-up, want ik had make-up meegenomen, op die rijstbuikjes; HOERA HET IS KERST geschreven. Harstikke leuke foto geworden.’
‘Maar vonden ze dat nou wel leuk,’ vraag ik voorzichtig.
‘Nou, dat was nog heel raar, ze keken best boos op de foto. Zeiden mijn ouders nog wat van. Maar elke keer als ik zo’n dorpje inkwam, wilden al die kinderen op de foto, “Picturepicture” was het altijd. En als ik ze dan een keer nodig heb, gelijk zo’n smoel allemaal! Raar hoor.’
‘Vertel over die andere foto!’ zegt een andere collega,  ‘Die was ook zo leuk!’
‘Oh ja,’ zegt ze zonder enige gene, ‘op een ander negerbuikje heb ik; “Rijstbuikje” gezet.’
‘Dat kan je toch niet maken?’ zeg ik.
Ze kijkt me aan, oprecht verbaasd. ‘Maar hij weet toch niet wat er staat? Dus wat maakt het dan uit?’

Geplaatst op Geef een reactie

Ploppen

Lief Dagboek,

Grizzly is dood, en dat komt door dat kk-broertje van me. Pimmie, ik hoop dat je een jeukende ziekte krijgt ofzo, en sterft. En dan ga ik je niet zo mooi begraven als Grizzly!

Maar het komt ook een beetje door Martin. Ja inderdaad, die jongen met die Bieberkop waar Melissa al maanden verliefd op is. ‘Oe hij heeft me aangeraakt!’ Hij schopte je tijdens het dansen, doos, dat is geen aanraken! Maar goed, ik moest van haar mee naar Martins feestje, omdat ze zelf niet met hem durft te praten. Vroeg dat we waren! Hij was zijn kamer nog aan het opruimen en stoelen aan het neerzetten enzo. Ik heb hem nog geholpen om spullen naar de kamer van zijn broertje te sjouwen. Zagen we daar een kooi met een hamster, zeg ik: ik heb ook nog een hamster, van toen ik klein was, Grizzly heet-ie. Toen liet hij een truukje zien. Als je een hamster in je handen neemt, en dan zachtjes knijpt, héél zachtjes, dan ploppen zijn oogjes er een heel klein beetje uit. Ziet er vet freaky uit.

Feestje was suf verder, alleen maar dronken jongetjes die drankspelletjes aan het doen waren, en Melissa die de hele tijd Goldschnapps aan het zuipen was en die wachtte tot Martin haar ging zoenen, wat dus niet gebeurde. Ik was nog voor tien uur weg.

En ja, toen zag ik thuis Grizzly zo in zijn kooi zitten. Kon ik het niet laten om hem eruit te halen en ook even kijken of ik zijn oogjes er een beetje uit kon laten ploppen. En toen zwaaide dat gezwel van een broertje van me mijn kamerdeur open, had hij een monstermasker op zodat hij er nóg lelijker uitzag. Toen kneep ik iets te hard. En plopte er iets meer uit Grizzly’s hoofd dan alleen zijn oogjes. En nu ligt Grizzly de hamster in de tuin, naast Tarzan de kanarie en Smurf de poes. Rust zacht, Grizzly. Sorry dat ik je zo hard geknepen heb.

Liefs,

Ikke.

Ps: en als jij mijn dagboek nog één keer leest, pukkelkop, dan vertel ik aan al je klasgenoten dat je nog steeds in je bed plast.

Geplaatst op Geef een reactie

Gouden en zilveren mannen

De eerste keer dat ik zilver gekleed en zilver geschilderd in de tram zat, geneerde ik me een beetje. Natuurlijk was ik tijdens mijn opleiding al heel vaak geschminkt, natuurlijk had ik al heel veel straatoptredens gedaan, natuurlijk waren er meer foto’s van mij verkleed dan in normale outfits. Toch voelde het als een eerste optreden op een nieuwe plek, vol spanning hoe het publiek op me zou reageren. De mensen in de tram reageerde zoals alle Amsterdammers; na één blik en een opgetrokken wenkbrauw, negeerden ze me compleet. Het is niet voor niets dat ik vrijwel al mijn inkomsten haal uit de giften van toeristen, als ik staande op mijn kistje op de Dam mijn act doe. Ik sta daar stil, vijf dagen in de week. Op maandag en dinsdag heb ik vrij, want ook een levend standbeeld moet wel eens een dagje niks kunnen doen.

Op de Ceintuurbaan bleef de tram langer stil staan dan normaal. Ik draaide me om en keek naar de deuropening. Een stevig been stond in de tram, een harde stem klonk.
‘Als je effe uit je hokkie komt om te helpen, dan kan ze wèl naar binnen.’
Ik schoof naar de zitplaats aan het gangpad om beter te kunnen zien wat voor straattheater er plaatsvond. De discussies die met woord, gebaar en gelaatsuitdrukkingen worden gevoerd zijn vaak veel interessanter dan wat je op podiums ziet.

De conducteur in het hokkie bleef in het hokkie. Twee stevige benen kwamen de tram in, een struise vrouw keek naar links en rechts. De conducteur leunde naar voren.
‘Als je binnen komt, moet je een kaartje kopen.’
‘Ik kan mijn nicht toch niet buiten laten staan, flapdrol?’
Van buiten kwam een zachte stem.
‘Anders duw je me naar de volgende halte, daar is een lagere instap.’
‘Kan iemand ons effe helpen?’ zei de struise vrouw. Ze keek naar de mensen in de tram. Er zaten er niet veel, vooral oude dametjes die naar de stad gingen om voor de drukte boodschappen te doen, een paar japanse toeristen en ik. Ze keek me aan. Ik stond op.
‘Als jij nou helpt, kunnen we allemaal mee, en kan die eikel hier de deur dicht doen.’
‘Heyhey, zo laat ik me niet noemen,’ zei de conducteur.
‘Man, het staat bijna op je voorhoofd geschreven.’

Ik liep naar de tramdeur, en zag wat het probleem was. Een vrouw in een grote rolstoel zat naast de tram. En de tramhalte was veel lager dan de instap.
‘Met mijn knieën kan ik haar echt niet naar binnen tillen. Dan schieten mijn knieschijven zó je hokkie in. Wil je dat dan?’
‘Aziz, we staat te wachten tot een wijffie beslist of ze in- of uitstapt,’ zei de conducteur in de microfoon tegen de bestuurder.

Ik stapte naar buiten, naast de rolstoel, probeerde het ding op te tillen. Het was loodzwaar. De nicht bleef binnen staan, misschien bang dat de tram vertrok als ze uitstapte.
‘Moet ik nou echt eruit komen om je uit mijn tram te flikkeren?’ zei de conducteur.
‘Als je toch je dikke reet uit dat hok haalt, kan je net zo goed mijn nicht de tram in tillen.’
De conducteur zuchtte.
‘Jouw knieën zijn er vast beter aan toe als mijn rug, schat. Wat denk je dat een zittende baan met je ruggegraat doet?’
‘Vraag dan aan je vriend voorin of hij effe komt helpen.’
Weer zuchtte de conducteur. Ik probeerde of ik de rolstoel met de voorste wielen naar binnen kon krijgen, en dat lukte, maar verder kwam ik niet. De vrouw in de rolstoel hing half in en half uit de tram, en nu moest ik al mijn kracht gebruiken om ervoor te zorgen dat ze niet omdonderde.
‘Ja, dat helpt,’ zei de conducteur tegen mij. De dame keek hem fel aan.
‘Hij probeert tenminste wat.’
De vrouw pakte de rolstoel beet, zodat hij niet viel.

Een impasse. We konden niet voor- en niet achteruit. Steeds meer bejaarde dametjes keken onze kant op. Ik verwachtte dat de Japanse toeristen elk moment een camera tevoorschijn konden halen om de zilveren man in de lastige postitie digitaal vast te leggen. Ze deden het niet. Niemand deed iets. Toen hoorde ik achter me een auto hard remmen. Achter de auto remden andere auto’s ook, ze toeterden, en een man die waarschijnlijk voor dit soort gevallen zijn raam alvast open had gedraaid, riep hard ‘klootzak’. Ik keek achter me. Een dikke jaguar stond, met draaiende motor en een open deur, midden op de weg. Niemand kon er langs. De bestuurder van de auto stond naast me, pakte de rolstoel met grote handen beet, wees mij met een korte knik naar de andere kant van het ding, samen tilden we de rolstoel op en zetten hem in de tram. De struise vrouw keek naar de conducteur.
‘Twee kaartjes graag,’ zei ze.
De grote man stapte weer in zijn auto, en scheurde weg.

Later kwam ik Beau van Erven Dorens nog een keer tegen, en ik knikte vriendelijk naar hem. Hij herkende me niet. Maar dat was logisch, want het was een maandag.

Geplaatst op Geef een reactie

Blup

‘Maar waarom wil je hem dan niet meer?’ vraag ik. Ik zet de kom met de goudvis op de toonbank, naast de kassa, en kijk naar het grote aquarium met de goudvissen. Die vinden het vast niet erg dat hun soortgenoot weer terug komt. Misschien heeft hij wel spannende dingen meegemaakt!
‘Goudvisjes zijn toch leuk?’ zeg ik tegen het meisje. Ze bloost.
‘Ik wil hem gewoon niet meer.’
Ik kijk naar de goudvis. Er lijkt niks mis mee.
‘Wil je een andere vis?’
‘Nee!’ Ze haalt diep adem. ‘Ik wil gewoon géén vis.’
Ik denk even na.
‘Vorige week woensdag kwam je hier. Toen zei je dat je een vis wilde. Een goudvis. In een kom, met steentjes en een kasteeltje en een plantje. Net als bij je oma. Want dat vond je leuk.’ Ik onthoud graag dingen van klanten. Ze vinden het leuk als je dingen van ze onthoudt, meestal.
‘Nu niet meer,’ zegt ze.
‘Maar waaróm dan niet?’
Nu is ze stil. Ik moet lang wachten tot ze weer praat.
‘Hij maakte te veel herrie,’ zegt ze dan, langzaam.
Ik kijk naar de goudvis, in de kom. Ik hoor niks. Dan hou ik mijn oor boven de kom, heel dichtbij het water, zo dichtbij dat mijn oor een beetje nat wordt. Ik hoor nog steeds niks.
‘Ik hoor niks,’ zeg ik.
‘Nu hoor ik ook niets,’ zegt ze. ‘Maar ik woon in een buitenwijk, waar geen drukke straten zijn, en waar geen honden blaffen, en waar je niemand hoor praten. En ik heb maar één kamer. Dus als ik in bed ga liggen, en de muziek uitdoe, hoor ik niets, helemaal niets. Behalve,’ ze wijst op de goudvis, ‘behalve die klotevis. Blup. Dan is het even stil en dan weer: Blub. En dan is het weer een tel stil, en dan Blub Blub. Aaarhg!’
Ze schreeuwt hard, en ik schrik ervan. Dat vind ik niet leuk, mensen die schreeuwen. Ik doe een stap naar achter. Ze kijkt naar me.
‘Sorry. Maar ik werd er gek van, van dat geblup de hele nacht. Een klok tikt nog regelmatig, maar dit, dit was gewoon een marteling.’
Ik kijk naar de goudvis en denk na. Blupt een goudvis? Ik besluit hem na mijn werk mee naar huis te nemen om het uit te proberen. In de schuur is het heel stil. Dan wil ik iets tegen het meisje zeggen, maar ze is weg. De deur zakt langzaam dicht.
‘Je krijgt je geld nog terug, van de kom,’ zeg ik toch nog maar, ‘maar niet van de goudvis, want daar zit geen garantie op.’ Maar ze kan me niet horen, want ze is al weg.

Geplaatst op Geef een reactie

Laatste Woorden

Ruud is natuurlijk een rare naam voor een neger, zelfs voor een halfneger. Vind ik dan, tenminste, en ik mag het zeggen, want ik ben ook een soort neger. Kwart dan, maar bij mij zie je het niet zo goed. Een Marokkaan of een Turk, zo zie ik eruit, iets Middellandse zee-igs.

Ruud is ook nog een nep-neger, bruin van buiten, hartstikke wit van binnen. Zijn vader is wel een echte, een woestijngids uit Ouagadougou, maar zijn moeder is zo Hollands als kaas en tulpen, en zij voedde hem op. Geen kruimeltje Afrikaanse cultuur in die man, ik zweer het je. Hij spreekt accentloos Nederlands, nou ja accentloos, hij komt natuurlijk net als ik uit Grollo, dus een beetje Twents is altijd wel aan zijn stem blijven hangen. Maar hij is een kaaskop van binnen, en zo wil hij ook worden behandeld. Maar als er iemand aan hem vraagt waar hij vandaan komt, nou, berg je dan maar, witheet wordt hij dan. Ik heb hem een paar keer weg moeten halen bij volstrekt onschuldige mensen die alleen maar interesse in hem toonden, en die hij dan aan het uitmaken was voor racist. Niet dat hij dat bij iedereen deed, nee, bij meisjes, leuke meisjes, liefst jonge leuke meisjes, dan was hij altijd ineens van ‘mijn vader was woestijngids, echte liefde met mijn moeder, blabla, romantiek, geen verblijfsvergunning want zo ging dat vroeger, boehoe zonder vader opgegroeid, heb het heel zwaar gehad, neuken?’ En dat werkte nog ook!

Oh ja, oh ja, dat vond ik zo hypocriet, als hij ergens kon solliciteren waar gevraagd werd naar iemand met een ‘gemengd etnische achtergrond’ stond meneer meteen vooraan met zijn cv’tje en sollicitatiebrief met ‘ik ben een multiflauweculti ‘. En die banen kreeg hij ook nog, mocht hij beleid gaan uitstippelen voor Turken en Marokkanen en Surinamers, terwijl hij daar evenveel verstand van had als van kernfusie. Viel hij niet eens door de mand, want Ruud lulde altijd alles recht.

Maar goed. Daarom haat ik hem niet. En ik ga snel dood, de kanker vreet mijn darmen weg, dus heel veel maakt het niet uit. Je eigen begrafenis regelen en hopen dat je alles op tijd georganiseerd krijgt, maakt alles relatief, weet je. Maar dat haten, dat zit diep. Ik haat hem omdat hij met de liefde van mijn leven getrouwd is. Nee wacht, dat zeg ik verkeerd. Dat zou ik hem nog kunnen vergeven. Echte liefde, daar had ik mee kunnen leven. Mezelf wegcijferen voor de liefde van mijn beste vriend, want dat was Ruud vroeger, en de liefde van mijn leven, Emma, dat had ik wel voor elkaar gekregen. Kijken naar hoe mensen een echt verbond hebben, diep als de oceaan, stralend als de zon, dat verdoofd de pijn van binnen tot het sterft en alleen nog maar een schaduw op je ziel achterlaat. Maar het was geen echte liefde. Niet van zijn kant in ieder geval.

Ze was de mooiste van de stad, iedereen wilde haar hebben, en daarom wilde hij haar ook. En hij heeft haar gekregen, want hij was de charmantste. Ik kreeg het glimmende restje; vriendschap, het surrogaat broer-zijn. Ze heeft veel van me gehouden, zegt ze in ieder geval, maar een knuffel krijgen als je een kus wilt, blijft bitter. Ik mocht de schouder zijn. De man waarbij ze uithuilde als Ruud weer eens vreemd was gegaan. En dat deed hij. Zij kwam soms zelf achter, of omdat ik het haar vertelde in de hoop dat ze bij hem weg zou gaan. Maar ze ging nooit bij hem weg.

Ze vergaf het hem steeds, na ruzies en verdriet. Op een dag vertelde ik het haar niet eens meer, als ik weer van vrienden had gehoord dat Ruud met een of ander chickie had liggen ketsen in een hotelletje. Ik vertelde het haar niet, want ze werd er alleen maar verdrietig van, en niet boos. Nooit begrepen waarom ze het niet om kon zetten in woede, dat verdriet. Ik heb daar nooit moeite mee, tranen en woede zitten bij mij op dezelfde bank en houden elkaars stevig vast.

Daar ben ik ook beroemd mee geworden, trouwens, met mijn gespeelde emoties. Mooi dat ik laatst nog eens geïnterviewd werd op tv. ‘Het laatste gesprek’, zo heet dat programma. Soort afscheidsshow voor de beroemdheden die weten wanneer ze de pijp uitgaan. Kreeg ik mooi anderhalf uur aandacht, met allemaal opnames van toneelstukken waarin ik gespeeld heb, en mijn eerste films, god was ik toen nog genant slecht. En van mijn successen natuurlijk, maar daar hoef ik niets over te zeggen.

Ineens, tijdens dat interview, zag ik het voor me. Wraak voor mij, en misschien redding voor Emma. Ik had het altijd verkeerd aangepakt. Haar proberen te overtuigen dat hij een zak was, werkte niet. Nee, Ruud, hém moest ik pakken. En de vraag die ik er voor nodig had, kwam. Natuurlijk komt de vraag: ‘heb je ergens spijt van’ langs in een programma over het naderende definitieve einde. En ik had mijn antwoord klaar.

‘Van een ding,’ zei ik tegen die glijer van een interviewer.

‘Eén ding. Ik heb nooit aan mijn kinderen verteld dat ik hun vader ben.’

Glijer verbluft natuurlijk, want niemand had dit verhaal ooit nog gehoord. Ik ook niet, want ik had het ter plekke verzonnen.

‘Enorme spijt. Maar ik kon niet gaan wroeten in een goed huwelijk. Een prachtig huwelijk, mag ik wel zeggen. Maar een huwelijk met één gebrek, de man kon geen kinderen krijgen. Hij wist het niet, maar zijn vrouw wel, want die was getest en alles. Zij heeft mij toen gevraagd om haar zwanger te maken, omdat ik op haar man lijk. En na lang nadenken wilde ik dat wel. Nooit tegen hem gezegd natuurlijk, hij was juist zo gelukkig dat hij eindelijk wel zijn vrouw zwanger had gekregen. Nooit over gesproken, met niemand. Voor hun geluk.’

En natuurlijk stelde die glibberaal de vraag ik nog nodig had.

‘En waarom zeg je het nu dan wel?’

‘Nou,’ zei ik, ‘nu ik mijn einde voel naderen, wil ik niet meer liegen. En mijn kinderen hebben recht op de totale erfenis. Alles gaat naar hun, het landhuis, de auto’s, al mijn aandelen. En de boot moeten ze maar delen.’

En toen lachte ik. Raar dat een lach dingen zo echt kan maken, zo echt dat niemand er meer aan durft te twijfelen. Hij pikte het, die glijer. Iedereen pikte het. Het is ook een mooi verhaal, en mensen willen graag in mooie verhalen geloven, zeker als ze pijnlijk zijn. Oh ja, ik heb daarna gezegd dat ik niet bekend kon maken wie mijn kinderen zijn, maar dat ze dat wel te horen krijgen als ik in mijn keramieken vaasje zit.

De dag na de interviewopnames ben ik gelijk mijn testament gaan veranderen, zodat die twee jongens van Ruud en Emma ook echt alles krijgen. Ben benieuwd of ze een DNA-test gaan aanvragen, die knullen, of dat ze het zo ook wel geloven. Ik gok erop dat ze geen onderzoek doen en gewoon de buit binnenhalen. En dan is Ruud stuk. Want wat kan hij dan nog doen? DNA-test aanvragen? Dat willen die jongens niet, want dan krijgen zij niets van de erfenis. Emma zal het natuurlijk ontkennen, want die is zo eerlijk als goud. En Ruud gelooft haar niet, want als je heel je leven hebt gelogen, durf je niemand meer te vertrouwen. Hopelijk gaat hij bij haar weg. Nog fijner als zij bij hem weg gaat, als hij er moeilijk over blijft doen. Zou goed voor haar zelfvertrouwen zijn. Zou heel fijn zijn. Ik gun haar nog wel een mooie, wat zal het zijn? Hoe oud worden vrouwen tegenwoordig? Tachtig? Ik gun haar nog wel een mooie dertig, veertig jaar. En misschien krijgt ze nog wel een fatsoenlijke vent. Zou me niets verbazen. Ze ziet er nog steeds fantastisch uit.