Geplaatst op Geef een reactie

Ommekeer (1/20)

Henri maakte me wakker toen het nog donker was. Normaal gesproken kon ik zien hoe laat het precies was: mijn wekkerradio heeft heldere rode cijfers. Maar deze nacht was hij uit, net als al die andere dingen die nooit meer aan zouden gaan.

‘Lieverd,’ zei Henri, ‘liefje, je moet opstaan.’

Hij stond naast ons bed met Amy op zijn arm. Ze had een dikke jas aan, en haar rubberen laarsjes. Toen ik mijn ogen verder open deed en rechtop ging zitten, zag ik dat hij ook een dikke jas aan had, en zijn rubberen lieslaarzen. Zijn laarzen waren nat, zag ik in het licht dat door het half open gordijn naar binnen scheen.

Ik keek hem aan, vragend.

‘Er is water, beneden,’ zei hij, ‘en het stijgt. We gaan naar zolder.’

Henri was altijd heel rustig. Nooit kon ik hem betrappen op grote emoties, of grote gebaren. Hij deed altijd wat er nodig was, zeurde nooit, klaagde nergens over. Maar als er iets was dat hij echt wilde, gebeurde het ook, dan was hij onwrikbaar. Daarom woonden we ook in een huisje búiten Breda, en niet in een buitenwijk van de stad. En daarom hadden we Amy. Als het aan mij had gelegen, was ik er na de vierde miskraam mee opgehouden. Ik was toen zelfs te verdrietig om er nog om te kunnen huilen. Gelukkig troostte hij me door me ‘s nachts in bed zachte verhalen te vertellen over alle avonturen die we gingen beleven met de kleine die zeker weten geboren zou worden, ook al was ze nog niet eens verwekt. Ik vond moed om het wéér te proberen en toen kwam er het wondertje.

Henri stond daar met Amy, en ik luisterde. Ik trok mijn jas aan, die hij op het voeteneind van het bed had gelegd, en mijn stevige schoenen. Toen nam ik Amy over en liep naar het trappenhuis, waar het aardedonker was. Ik probeerde het licht aan het doen maar het werkte niet. Henri schudde zijn hoofd toen ik een andere lichtknop wilde proberen, die van de badkamer. Ik begreep dat hij alle lichtknoppen al had geprobeerd. Hij wees op de zaklamp die op de trap lag.

‘Ook niet,’ zei hij.

Toen viel me een vreemd geluid op, beneden. Henri zag me kijken.

‘Dat zijn de meubels die door de woonkamer drijven,’ zei hij. ‘Ze botsen tegen elkaar aan.’

Ik keek de trap af, maar zag niks.

‘Ik haal gereedschap,’ zei Henri, ‘Zo terug.’

Henri stommelde de trap af en ik hoorde hem het water in stappen. ‘Shit,’ zei hij toen hij beneden kwam. ‘Het water is in mijn lieslaarzen gelopen.’

‘Is het zoet of zout water?’ vroeg ik.

Even was het stil beneden. Toen spoog Henri.

‘Zout,’ zei hij. Ik hoorde hem verder plonzen door de woonkamer.

Ik liep met Amy op mijn arm terug naar de slaapkamer, om naar buiten te kijken. De halve maan bescheen de wereld rondom ons kleine huisje. Ik zag water glimmen in het zilveren licht. Overal om ons huisje heen, rondom de bomen, klotsend over de weg die iets verhoogd aan het eind van onze tuin liep, overal was water zichtbaar. Zout water dus, de zee was blijkbaar door de dijken gebroken. Maar hoe kon dat? Er was geen storm geweest, het waaide nu ook niet eens. Een aanslag op een dijk? Maar dan zou het water hier niet zo hoog worden, toch? En wie zou er nou een aanslag willen plegen waar iedereen alleen maar natte voeten van kreeg? Toen wist ik natuurlijk nog niet dat héél de wereld was veranderd, dat er meer gebeurd was dan alleen een doorgebroken dijkje in West-Brabant.

Ik zag nergens licht, behalve in het raam van de overburen, het oudere Hollandse echtpaar dat een stuk verderop achter de grote ligusterheggen woonde en waar eigenlijk niemand contact mee had. Een klein lichtje, dat onregelmatig bewoog. Misschien hadden ze een kaarsje aangestoken? Dat bracht me op een idee. Ik liep met Amy naar de badkamer, waar ik regelmatig lag te ontspannen. Daar had ik een paar geurkaarsen staan. Op de tast vond ik de lucifers.

‘Fjuuu!’ zei Amy, want ze was gek op vlammetjes.

‘Mooi hè,’ zei ik tegen haar. Samen wachtten we op Henri, die even later weer de trap op kwam soppen, met zijn gereedschapskoffer in zijn hand, en in zijn andere hand een tas.

‘Drinken en eten,’ zei hij. We sjouwden alles naar de zolder.

Daar zagen we het langzaam licht worden. We zagen het dag worden, en we zagen het water steeds hoger komen, eerst tot aan de bovenkant van de heg, en toen zelfs tot aan de top van het straatnaambordje. Binnen kwam het eerst tot bovenaan de trap, en toen zelfs de gang in. We probeerden zoveel mogelijk dingen naar boven te sjouwen, kleren en alles waar we aan gehecht waren, maar toen het water bleef stijgen, wisten we dat het zinloos was. Alles zou toch doordrenkt raken met het zoute water, we zagen het langs de muren naar boven en over de vloer kruipen.

Henri bleef uiterlijk kalm, zoals altijd, ook de tweede dag toen het water niet meer steeg. Maar ik voelde dat hij onrustig werd. Het was een beetje net zoals toen we een spannende wedstrijd van het Nederlands elftal keken, de halve finale die we op penalty’s verloren. Ik keek naar hem, en hij leek totaal niets te voelen, ook al was iedereen in het café aan het schreeuwen en aan het joelen. Ik vroeg hem of hij het niet spannend vond, en toen pakte hij zacht mijn hoofd beet met beide handen en hij drukte mijn oor tegen zijn borst. Ik hoorde zijn hart razendsnel bonken, keek hem verrast aan en hij lachte. Toen wist ik dat hij wel iets voelde, ook al liet hij niets zien. Tijdens de bevalling, die zo lang duurde, bleef hij ook rustig. Eén keer pakte hij mijn hand en liet die op zijn borst rusten, zodat ik voelde dat hij het ook spannend vond. Daar werd ik dan weer rustig van, gek genoeg.

Nadat Henri het kleine dakraampje had losgeschroefd, ging hij elk kwartier het dak op. Elke keer kwam hij teleurgesteld terug. Niemand kwam ons redden. Eén keer leek hij iemand te zien, in de verte. Hij floot op zijn vingers, waarvan ik niet wist dat hij het kon, schreeuwde en zwaaide. Tevergeefs.

We maakten met stukken nat behang grote, hoekige letters: ‘HELP’ op het dak, in de ijdele hoop dat er een vliegtuig over zou vliegen en ons zou zien. Maar we zagen nergens vliegtuigen, ook de ijle witte sporen in de lucht die je altijd zag, waar je ook was, waren opgelost.

De derde dag maakte we de laatste blikjes open in de ochtend. Henri stelde voor dat hij in het water zou duiken om in de schuur naar zijn oude hengel te zoeken, maar ik wilde liever niet dat hij ons alleen liet. Hij leek ook niet zoveel zin te hebben om het koude, troebele water in te gaan en liet zich overtuigen. We hadden voor de avond nog maar een paar koekjes over, niet genoeg om ons allemaal te voeden. Henri en ik hadden nu al honger. Vannacht had ik Henri een paar keer zachtjes horen jammeren. Toen ik hem wakker maakte, keek hij me verward aan en vertelde dat hij droomde dat hij schreeuwde naar een vliegtuigje dat overvloog, een oude dubbeldekker, zei hij. Toen viel hij weer in slaap en in de ochtend was hij het vergeten.

Vandaag klommen we om beurten het dak op. Henri was de moed aan het verliezen, zag ik, maar hij vond dat we alert moesten zijn. Daarom hees ik mezelf door het smalle dakraampje, met genoeg honger en dorst om mijn handen te laten trillen. Henri wilde per se dat ik een touw om mijn middel deed, en de twee keer dat ik wankelde en bijna in het klotsende water viel, was ik daar erg blij mee.

Er stak een windje op, donkergrijze wolken verzamelden zich aan de horizon. Golven die eerst alleen maar rustig kabbelden, klotsten steeds harder tegen het huis aan, sloegen af en toe in de dakgoten. Er sijpelde steeds meer water naar binnen. Henri legde planken op de dozen en kisten die op zolder stonden, zodat we in ieder geval nog droge voeten hielden. Amy speelde er op met het oude speelgoed van Henri dat al jaren op zolder was opgeborgen en wij keken samen naar het laatste pakje met koekjes dat we hadden bewaard, de laatste maaltijd voor Amy.

Henri pakte het pakje op. Hij keek naar buiten. En toen moest hij ineens huilen, eerst zachtjes, en daarna steeds harder, tot hij snikkend gehurkt op de wankele planken zat. Amy liep naar hem toe, aaide hem over zijn rug. ‘toetoe papa’ zei ze, ‘toetoe’. Ik beet op mijn lip om niet mee te hoeven doen. Nog nooit was Henri gebroken, ook niet toen zijn moeder was overleden aan een herseninfarct, drie jaar geleden. Niet waar ik bij was in ieder geval. Eén keer had ik hem toen uit de schuur zien komen met rode ogen, maar toen ik vroeg of het wel goed ging, haalde hij zijn schouders op en ging aan de slag. Nu was hij stuk, waarschijnlijk omdat hij voor het eerst in jaren geen idee had wat hij moest doen, hoe hij voor ons moest zorgen. Ik keek naar hem, en pakte toen de roestige teil die we al lang hadden moeten weggooien maar waar Henri geen afstand van kon nemen omdat hij er vroeger altijd in badderde, in de zomer, in de tuin van zijn ouders.

Het was niet makkelijk om de teil door het raampje te wringen en stabiel op het dak te zetten. Oude schoolboeken verzamelen en er in gooien lukte beter. Henri kon alleen maar naar me kijken. Hij stond wel op toen ik me naar het raampje toe bewoog om mij de lucifers aan te geven. Hij gaf me ook een stapel plastic bordjes en glimlachte toen hij me aankeek.

‘Geeft heel erg vieze rook,’ zei hij. ‘Ik heb met mijn broers veel fikkies gestookt.’

De rook uit de teil steeg in dikke, vette wolken op. Eerst vervloog het in de wind, maar toen we meer oude boeken en meer plastic in de teil gooiden, werd de rook zo massief dat er uiteindelijk een lange zwarte vinger uit de hemel leek neer te dalen, een vinger die wees op ons dak. Henri keek me dankbaar aan, maar zei niks. En dat hoefde ook niet.

Een uur lang bleven we het uur voeden. En ook al zagen we de eerste vijftig minuten niemand op het water, we voelden ons rustig. Er zou iemand komen, we wisten het zeker.

Toen de roeiboot uiteindelijk bij ons dak aankwam, stapte ik als eerste in zodat Henri Amy aan mij kon geven. Hij gaf ook een tasje met kleding voor Amy aan, maar toen hij een tas met kleren voor ons wilde aangeven, schudde de stuurman van de boot nee en wees op de naderende storm.

‘We hebben haast,’ zei hij en Henri knikte en nam de plek over van een veertien jarige jongen die uitgeput over zijn roeiriem hing.

De tocht over het water dat ons Brabantse land overspoeld had, voelde als een droom. Ik zag bomen waarvan ik de kruinen herkende, een windvaan op een huis waar ik ooit op de koffie was geweest, de schoorsteen waar kauwtjes in nestelden, nog steeds zelfs, ik zag ze eruit vliegen en wees ze aan voor Amy, die ze zag en mij vrolijk nadeed toen ik ‘Kauw, kauw!’ zei.

De angst die ik een paar dagen had gevoeld was weg, vreemd genoeg. Mijn kind, mijn man en ik waren gered, en dat was genoeg.

En toen zag ik hem overvliegen, de eerste draak die ik ooit zag. Geen vage schim in de verte, maar honderd meter boven onze hoofden en groot genoeg om een flinke schaduw over onze boot te laten glijden. Een lichaam zo lang als een stadsbus, met groene schubben van zijn keel tot aan de punt van zijn staart, vleugels waar hij een huis mee in kon pakken, klauwen met lange kromme nagels. De roeiers stopten met roeien en iedereen zat doodstil, bang voor de draak of onder de indruk. Ik was blij. Mijn hele leven was gewoon geweest. Ik ben geen bijzonder mens, heb altijd alleen maar gewone wensen en verlangens gehad en doodnormale dingen gedaan. Maar ik droomde al sinds ik klein ben van draken. Ik probeer al jaren draken te tekenen, ook al kan ik dat niet zo goed. En nu vloog er eentje over mijn hoofd, zo dicht bij dat ik hem bijna aan kon raken! Even was ik gelukkig. Even dacht ik dat deze wereld wel eens mooier zou kunnen zijn dan de wereld waar ik een paar dagen geleden nog in leefde. Even schitterde het laatste zonlicht over het water. De schone hemel die langzaam werd verdrongen door de dreigende storm was intens donkerblauw. Amy keek naar de draak en zei: ‘Kauw?’ en ik lachte, en Henri lachte ook.

Maar de vreugde verdween toen ik hoorde dat mijn ouders overleden waren in hun dijkhuisje in Piershil, de nacht dat de wereld Ommekeerde. Toen lachte ik niet meer.