Geplaatst op Geef een reactie

Uit

Ik heb alle boeken al gelezen in deze dorpsbibliotheek. Nou ja, niet echt álle boeken: de damesromans laat ik natuurlijk staan. En van wetenschap en horror hou ik ook niet zo. Kinderboeken vond ik al niet meer leuk vanaf mijn twaalfde. Ik bedoel dat ik alle échte boeken gelezen heb, de literaire werken. En een paar thrillers, als een soort bonbon na een uitgebreid diner met zeven gangen, makkelijk verteerbare zoetigheid om af te sluiten. Ik ben gewoon alfabetisch begonnen met lezen en heb lekker doorgelezen tot de Z. En nu zijn de boeken op.

Tijdens de tweede week dat ik hier kwam, keek de dame achter de balie me regelmatig een beetje vreemd aan. Ik kom natuurlijk elke dag op dezelfde tijd binnen, en ga elke dag even laat weg. En ik heb een broodtrommel met mijn eigen boterhammen bij me, die mijn vrouw elke ochtend persoonlijk onder mijn snelbinders doet. Nu is de bibliothecaresse aan me gewend. Ze groet me, maar stelt geen vragen, precies zoals ik het graag wilde. Want wat zou ik kunnen vertellen? Ik wil haar helemaal niets vertellen. Ik vind het wel fijn dat ze nu zó aan me gewend is dat ze me mijn brood binnen laat eten als het regent, maar ik ga niet uit dank voor die gunst mijn ziel aan haar blootleggen. Als ik die heb natuurlijk, haha, een ziel.

De laatste dagen lees ik alle tijdschriften en kranten die ze hier binnenkrijgen. Het zijn er niet genoeg om me de hele dag bezig te houden, ook al maak ik alle kruiswoordpuzzels en andere raadsels die er in staan. Op een apart papiertje natuurlijk, anders kijkt de bibliothecaresse boos, ook al leest niemand behalve ik hier de krant. Er kwam deze week ook een stapeltje nieuwe boeken binnen, maar daar zat niet veel soeps bij. Ze hebben natuurlijk weinig budget bij zo’n klein bibliotheekje. De dame zag vast de teleurstelling op mijn gezicht toen ik de nieuwe boeken bekeek.

‘In de bibliotheek in X hebben ze een véél uitgebreidere selectie,’ zei ze. Ik schudde mijn hoofd maar zei niets. Ik kon haar moeilijk vertellen dat ik in X woon, en dat ik gewoon niet herkend wil worden door iemand.

Ik sta voor de boekenkast met damesromans. Misschien moet ik er toch daar maar een van gaan lezen. Het kan natuurlijk meevallen, met het niveau. Een paar zinnen later zet ik het boek weer terug. Het valt niet mee. Het valt zelfs tegen.

De regen slaat tegen de ramen. Ik weet dat ik weer drijfnat ben als ik thuiskom, ook al is het maar een kwartier fietsen. Ik weet dat mijn vrouw me dan weer vraagt hoe mijn dag was geweest. Ik weet dat ik dan weer ga liegen. Misschien moet ik haar toch maar de waarheid vertellen. Dat ik vorig jaar ontslagen ben maar haar dat niet durfde te vertellen en dat ik daarom elke dag naar een bibliotheek fiets in een dorp waar niemand me kent. Maar ik denk niet dat ik het durf. Ergens hoop ik zelfs dat ik het haar niet hoef te vertellen, nooit. Ik hoop stiekem op een vlugge hartaanval, een automobilist die door rood licht rijdt, een blikseminslag als ik door de polder fiets. Maar daar voel ik me ook schuldig over, over dat denken. Misschien gebeurt er iets anders zodat ik nooit dat moment hoef aan te gaan, het moment dat ik mijn vrouw zó teleurstel dat ze vast bij me weg gaat. Dat ze niet meer naast me in bed wil liggen, omdat ze van mij en mijn leugens walgt. Ik had het moeten vertellen toen ik ontslagen werd, met die mooie gouden handdruk na al mijn jaren trouwe dienst. Maar ik kreeg het toen gewoon niet over mijn lippen.

Ik kijk naar de regen. Morgen doe ik het. Morgen haal ik de broodtrommel van de bagagedrager af en kijk ik mijn vrouw aan. En dan vertel ik het. En misschien vergeeft ze het me wel.