Geplaatst op Geef een reactie

De weg kwijt

Midden op het fietspad stopt de jongen met fietsen. Ik fiets langs hem, kijk achterom. De jongen kijkt omhoog, en valt dan heel rustig achterover. Ik fiets terug. Hij ligt op zijn rug op het fietspad, met zijn benen tussen zijn fiets en zijn twee grote fietssloten, en hij kijkt met een glimlach naar de blauwe ochtendhemel. Ik stop, een taxi stopt. De taxichauffeur helpt de jongen overeind, ik hou de fiets vast, hou de sloten zo dat hij zijn benen ertussenuit kan halen. Achter de taxi toetert iemand, de taxichauffeur verdwijnt. Ik kijk de jongen aan. Hij heeft blauwe ogen die hij niet zo goed kan focussen, een stoppelbaardje. Een zwarte tas met het UvA-alumni logo hangt aan zijn fietsstuur.

‘Zooo… ik ben dronken zeg,’ zegt hij en hij valt zijwaarts. Ik hou hem tegen.
‘Om half tien in de ochtend? Ben je heel vroeg begonnen of heel lang doorgegaan?’
‘Echt heel lang geleden dat ik alcohol heb gedronken,’ zegt hij, ‘vier maanden, zeker.’
‘Dan kan je er niet meer zo goed tegen,’ zeg ik. Hij kijkt naar me en lacht schaapachtig. De dronken jongen probeert een paar stappen te zetten. Als ik hem aan zijn schouder stuur, lukt dat, alleen haalt de tas hem uit zijn evenwicht. Ik haal de tas van zijn stuur, en hang hem over mijn schouder.
‘Weet je waar je heen moet?’
‘Naar huis,’ zegt hij, en hij lacht weer.
‘En waar is je huis?’
Hij haalt zijn schouders op en loopt door, stapje voor stapje. Dan valt hij weer bijna om.
‘Whoooa,’ zegt hij als hij zijn evenwicht langzaam terugvindt met mijn hulp. Dan ziet hij mijn fiets.
‘Wat een ontzèttend gave fiets,’ zegt hij. En mijn twintig jaar oude, blauwe vouwfiets is dat ook.
‘Woon je hier in de buurt?’ vraag ik. Hij kijkt me aan en haalt weer zijn schouders op. Toch gaat hij heel soepel de bocht om mijn straat in.
‘Ik ben echt heel erg dronken!’ Hij stopt even om wat water uit zijn waterfles te drinken. De helft drupt langs zijn kin.
‘Oh jee,’ zegt hij ondeugend lachend, en hij veegt het een beetje weg. ‘Dat ging niet goed!’
Ik lach. Hij doet weer een paar stappen, kijkt dan om zich heen waar hij is.
‘Had je een feestje?’ vraag ik. Hij knikt.
‘Had je het nodig of had je het verdiend, dat feestje?’
‘Verdiend. Verdiend,’zegt hij heel stellig.
‘Oh. Goed zo,’ zeg ik. We komen bij een zijstraat en hij stuurt zijn fiets en zichzelf de bocht om.
‘Woon je hier?’
‘Misschien wel!’ zegt hij opgewekt.
‘Welk nummer?’
Weer haalt hij zijn schouders op. Na een paar huizen haalt hij zijn sleutels uit zijn zak. Ik neem ze over, hang zijn tas over zijn schouder en zet zijn fiets op slot. Dan geef ik de sleutels terug. Hij haalt er eentje uit en wijst naar de deur.
‘Moet je mij nu eens kijken,’ zegt hij. Hij gaat als een zwaardvechter staan, met de sleutel in de richting van de deur, en doet een charge naar de deur. Na drie pogingen gaat de sleutel in het slot, en zwaait de deur open. Hij stapt naar binnen, en geeft me nog een laatste blik.
‘Je bent echt een heel erg aardige man,’ zegt hij. ‘Echt ontzèttend aardig. Dat zie ik gewoon aan je.’
Ik lach. Hij doet de deur dicht, binnen hoor ik voetstappen een trap op gaan.

Half twaalf in de avond, twee dagen eerder. Ik haalde mijn hele gave fiets van het slot toen ik een vrouw van een jaar of veertig zag. Ze stond tegen het huis van de benedenburen geleund, alsof ze niet meer goed kon staan. Ze zag er moe en bedroefd uit, en leek onder invloed van iets te zijn.
‘Gaat het?’ vroeg ik aan haar. Ze schudde haar hoofd.
‘Ik weet niet meer waar mijn huis is,’ zei ze. Even aarzelde ik.
‘Sorry, daar kan ik je niet mee helpen,’ zei ik toen, en ik fietste weg.

Geplaatst op 2 Reacties

Vlammen

Drie politieauto’s stoppen met piepende remmen, zes agenten springen er uit, sprinten op ons af, pakken ons beet en slaan handboeien om onze polsen. En het is wel een beetje onze eigen schuld.

Niet dat we een moord hebben gepleegd ofzo, of hebben ingebroken, we zijn geen criminelen! We hebben gewoon een paar lucifertjes in een prullenbak gegooid. En de lucifers brandden. Dus die bak ook. Misschien hadden we het niet moeten doen in het winkelcentrum waar de week ervoor net acht winkels waren afgefikt, maar goed, we zagen een stalen prullenbak met veel papier erin, dus dan gaat het bij ons een beetje kriebelen. We bleven er wel bij, zodat het vuur niet kon overslaan ofzo. Wij zijn geen pyromanen. Maar een fikkie is gewoon leuk, zo op zijn tijd. En toen kwam er een wout aan. Een platte pet, een eenstreper. Net zindelijk en dan al de straat op om mensen lastig te vallen met dingen die niet mogen. Zeikerd. Dus toen die juut ons zag, zei hij gelijk dat hij ons een bekeuring ging geven. En wij vertelden hem precies hoe hij die bekeuring het beste kon oprollen om hem in zijn eigen aars te steken. En dan rennen natuurlijk hè, want hij kon er niet om lachen. Weten wij veel dat hij zijn vriendjes en vriendinnetjes op ging roepen.

Op het bureau moesten we onze jassen en schoenen uitdoen. En legitimaties inleveren. Die legden ze weg. Bang dat we weer weg gingen rennen zeker, naar het buitenland ofzo. Wachten op de gang, anderhalf uur, op sokken en in t-shirt. En het is nooit warm in de gang, dat kan ik je vertellen. Krijgen we te horen dat we naar de hoofdagent moeten! Niks geen pv-tje en dan naar huis en dan wachten op de bon zoals gewoonlijk, nee hoor, naar de grote meneer in zijn eigen kantoor met het grote bureau. Daar waren we nog nooit geweest. Die eenstreper zei dat wij die grote fik hadden aangestoken, in dat winkelcentrum. Maar dat waren wij dus echt niet. Ik weet precies waar die fik begonnen is. Bij de Marokkanen van de Telegraaf. Die krijgen hun kranten altijd uitgedeeld in het halletje. En soms blijft er een stapeltje over. Die breng je natuurlijk netjes naar de papierbak, als je een homo bent. Doen wij dus ook niet, van het AD. Overbodige kranten gooi je bovenop de overkapping. Ziet niemand, ligt perfect uit het zicht. Alleen als het hard waait, wil er nog weleens een oud krantje vanaf waaien. Maar goed. Die gasten staan elke ochtend onder een berg droog oud papier. En die roken ook weleens een jointje om wakker te worden. Misschien was het een ongelukkie, misschien was een van die Mohammedjes ontslagen en boos. Weet ik het. Of het waren de winkeliers zelf. Die zitten al jaren te zeiken dat ze een nieuw winkelcentrum willen, zegt mijn moeder. En dat krijgen ze dus niet van de gemeente, want dit is pas twintig jaar oud. Nu ziet het er beter voor ze uit, nu het halve winkelcentrum afgefikt is, en de andere helft verzopen in het bluswater.

We moeten naar binnen. Eens kijken of die snor ons die grote fik gaat aannaaien.

Shit, hij kijkt naar onze shirts. Misschien hadden we vandaag niet onze favoriete t-shirts aan moeten trekken. RAMMSTEIN in grote geile letters op een vlammenachtergrond.
‘Al lang fan?’ vraagt die strenge snor. Wij knikken.
‘Weleens naar een concert van ze gegaan? Festival?’
Wij lachen een beetje. Mag niet van onze moeders. Hij knikt.
‘Tien jaar geleden zag ik ze op Lowlands,’ zegt hij,  ‘Hele mooie show. Tien meter hoge vlammen naast het podium!’
We hebben op youtube alle video’s tien keer gezien. Rammstein is mooi, vuur is mooi, Rammstein met vuur is mooi in het kwadraat.
‘En toen zag ik ze een maand later in Paradiso. Grote zaal. Is een ouwe kerk, wisten jullie dat?’
Dat wisten we niet, maar we zijn dan ook hagenezen en geen joden.
‘Dacht ik dat ze niet dezelfde vuurwerkshow zouden doen. Binnen, weet je wel, brandveiligheid en alles.’
Hij schuift onze identiteitskaarten over zijn bureau naar ons toe.
‘Maar ze deden het wel. Vlammen tot aan het plafond! Maar wel veilig hè. Ze gaan niet hun fans in de fik steken.’
We grijnzen, pakken onze legitimaties. Vijf minuten laten staan we buiten. En wij gaan binnenkort naar een optreden van Rammstein. Want die snor heeft een brief geschreven, op officieel politiepapier.

En dat onze moeders mee moeten, nemen we maar op de koop toe.

Geplaatst op Geef een reactie

Geen Licht

Een jongen van een jaar of twaalf, gebreide muts, iets te grote fiets, houdt zich vast aan het paaltje met de knop voor het stoplicht. Hij drukt er ongeduldig op, kijkt naar het stoplicht. Ik kijk mee, en zie dat het licht uit staat. De verkeerslichten voor de auto’s en voetgangers staan ook uit, zie ik. De jongen blijft hoopvol naar het stoplicht kijken. Ik fiets langs hem.

“Hij is al groen hoor,” roep ik, en ik realiseer me dat dat niet waar is.

De jongen gaat op de pedalen staan, helemaal klaar om door te fietsen, kijkt dan naar het stoplicht, schrikt van wat hij ziet en zet zijn voeten zo vlug weer op de grond dat hij bijna omvalt.

Ik fiets door. Aan de andere kant van de drukke weg stop ik, en kijk om. De jongen drukt driftig op het knopje, en kijkt naar het verkeerslicht dat niet groen kan worden.

Geplaatst op Geef een reactie

Slaven

Donderdagmiddag, zes uur. Ik wacht op de trein naar Leiden. Om me heen staan mensen die al jaren vijf dagen in de week op de dezelfde trein staan te wachten. Ze voeren handelingen uit die ze al honderden keren hebben uitgevoerd. Ze houden in één hand een aktetas en een paraplu vast, en in de andere de gratis krant, of klappen hun vouwfiets met twee handige bewegingen in, zetten hun voeten stevig aan weerszijden van de fiets, bang dat hij wordt gestolen. Ze staan allemaal op hun vaste plek op het perron, waar ze door ervaring weten dat de deuren er het dichtstbij open gaan, zodat ze deze keer dat stuk naar Den Haag niet hoeven te staan. Hun blikken zijn gelijk, of ze nu muziek op hebben, een krantje lezen of voor zich uit staren, iedereen heeft dezelfde, in zichzelf gekeerde blik.

Een superieur gevoel overspoelt mij. Jullie werkslaven! Vastzittend in een ritme dat jullie niet zelf verzonnen hebben, gekleed zoals jullie bazen dat vereisen. Elke dag veel te vroeg uit je bed om in een overvolle trein te zitten met chagrijnige, stinkende en snurkende mede-slaven, zo laat en leeg thuiskomen dat je alleen nog maar in staat bent om naar een paar domme programma’s op tv te kijken tot je in bed rolt om op tijd weer op te kunnen staan. Ik ben vrij! Ik kan doen wat ik wil, op de tijden die ik kies, kan gaan waar ik heen wil gaan, ga slapen als ik daar zin in heb, sta op als ik het nodig vind, alles wat jullie leven begrenst en beperkt, heb ik vaarwel gezegd!

Triomfantelijk schrijf ik dit op in mijn zwarte boekje. Dan ik zie ik de slijtageplekken op mijn zes jaar oude jas, en de bovenste knoop die mist. Ik zie de gaten in mijn spijkerbroek. Ineens moet ik denken aan het smeek-gesprek dat ik met mijn zusje voerde om alwéér geld te kunnen lenen voor het betalen van mijn belasting. Hier sta ik heel pretentieus te doen alsof ik met mijn glimmende parkerpen allemaal interessante gedachten opschrijf in mijn boekje dat natuurlijk al helemaal vol zit met geniale gedachten en kleine pareltjes van beeld en taal, maar eigenlijk heb ik nog geen dingen gepresteerd waar ik verwaand door zou kunnen gaan doen.

Snel stop ik mijn boekje weg, en vol schaamte verschuil ik me achter een grote betonnen paal. Als de trein komt, glip ik ongemerkt naar binnen om ergens op een onopvallende plek te gaan zitten. Zo ziet niemand mij.

Geplaatst op Geef een reactie

Doetje

Ik hou van mensen. Ik weet het, ik ben een doetje, maar als ik een paar dagen aan het reizen ben, en jonge en oude mensen zie, dikke en dunne, kaalgeschoren en behoofddoekte, mensen met tatoeages en mensen met parelkettinkjes, dan roepen zij dat bij me op. Begrijp me niet verkeerd, ik zeg niet dat alle mensen lief en aardig zijn. Er zijn gewoon meer vriendelijke gebaren, blikken en handelingen dan onvriendelijke. Een puberjongen staat voor een oud dametje op in de tram. Twee stoere mannen geven elkaar bij het afscheid knuffels. Een dellerig gekleed meisje geeft de bar-gek een onverwacht warme zoen. Geïrriteerde blikken, voordringen en afval op straat pleuren zie ik minder vaak dan hun positieve tegenhangers.

Het gegrom en geklaag dat ik opvang in kranten en op internet over de vervagende normen, over hoe slecht het met Nederland gaat, over het geweld en de agressie op straat, klinken op die momenten heel erg ver weg. ‘Mensen hebben niets meer voor elkaar over tegenwoordig’, ‘overal is criminaliteit’, ‘jongeren gedragen zich steeds onbeschofter tegen oudere mensen’, ik lees hier meer over dan dat ik het daadwerkelijk zie. Als ik me verstop in mijn huis, of als ik me alleen maar over de nauwe paden begeef waarvan iedereen zegt dat ze veilig zijn, dan kon ik misschien nog claimen dat de wereld werkelijk lelijk is geworden. Maar ik ga juist wel de deur uit. Ik kom met grote regelmaat in het openbaar vervoer, fiets en wandel door de slechte buurten van de grote steden. En het tegengestelde zie ik; deuren openhouden, naar elkaar glimlachen, bedanken als iemand ruimte maakt, automobilisten die fietsers voorrang geven, kinderwagens in trams helpen tillen, onbekenden ongevraagd de weg wijzen als ze aan het puzzelen zijn met plattegronden; de norm is ‘vriendelijk’.

Tel maar. Doe het eens, kijk om je heen als je in het openbaar vervoer bent, als je op een terras zit, als je door een park loopt, als je aan het fietsen bent. Als je alleen al telt hoeveel mensen die je tegenkomt vriendelijk naar je kijken, en hoeveel mensen er boos of geïrriteerd kijken, of oogcontact bewust vermijden zal je zien dat de balans positief uitslaat.

Geplaatst op Geef een reactie

Instelling

Een Turkse moeder draait de kinderwagen met haar 1-jarige zoontje naar links als ze bij de balie komt. Haar kind draait zich om, probeert oogcontact met zijn moeder te krijgen, maar ze moet praten met de dame achter het loket. Nog een keer probeert hij het, draait zich lichaam zo ver mogelijk, rekt zijn nek uit, maar zijn moeder is druk bezig. Hij kermt, niet hard maar wel klagelijk. Zijn moeder kijkt heel snel naar hem, maar als ze ziet dat er niets aan de hand is, gaat ze verder met het gesprek. Hij is even stil, begint dan zachtjes te jammeren. Zijn moeder glimlacht verontschuldigend naar de mensen om haar heen.

Dan draait een meisje van drie aan de andere kant van de hal zich om. Haar roze jurkje, roze sandaaltjes en roze haarband steken mooi af tegen haar diepbruine huid. Ze heeft een toverstaf in haar hand, ook roze. Als ze ziet waar het gehuil vandaan komt, loopt ze zonder te aarzelen op het jongetje af en gaat naast hem staan. Met één vinger streelt ze heel teder zijn hoofd. Hij houdt meteen op met huilen, kijkt naar het roze engeltje, strekt even zijn hand uit om haar toverstaf aan te raken maar laat dat dan, rustig geworden door haar zachte aanrakingen. Hij sluit zijn ogen. De moeder van het jongetje kijkt om als ze hem niet meer hoort piepen, glimlacht naar het meisje, zoekt even oogcontact met de moeder van het roze dametje, ze glimlachen. Het jongetje zit rustig in zijn wagen, het meisje aait.

Dan komt de moeder van het meisje in beweging, ze is klaar. Ze roept haar dochtertje. Het meisje aait nog één keer, maakt dan haar ogen van hem los, kijkt naar haar moeder. Deze steekt haar hand uit om haar dochter mee te nemen. Het meisje rent naar haar moeder, huppelt mee naar de draaideur. Het jongetje mist de aanraking meteen, doet verschrikt zijn ogen open, kijkt om zich heen, ziet het engeltje verdwijnen, steekt verlangend zijn armen uit en jammert, nog even. Ze kijkt niet om.

Geplaatst op Geef een reactie

Stomme vraag

Het meisje van tien zegt dat ze echt niet als enige gaat helpen met vegen. Als ik haar toch de bezem aanbiedt, vlucht ze lachend naar buiten. De juf van groep 4 kijkt haar na.
‘Toen ze bij mij in de klas zat, was ze nog heel stil. Leuk om te zien hoe vrolijk en open ze is geworden,’ zegt de juf.
We schuiven de tafels terug, zetten de stoeltjes erop. Klein, heel klein, zijn de stoeltjes van groep 4.

Ik kijk uit het raam naar het plein, waar het meisje rond rent. Ik kan me totaal niet voorstellen dat deze spraakzame en vrolijke druktemaker ooit stil in een hoekje heeft gezeten.
‘Maar toen sprak ze ook nog bijna geen Nederlands,’ gaat de juf verder, ‘en ze had tot haar zevende met haar moeder in de gevangenis gezeten in XXland.’
Ik ben even stil, begrijp het niet.
‘Had haar moeder drugs gesmokkeld ofzo?’
‘Nee,’ zegt de juf, ‘politieke gevangene.’
En ik schaamde me voor mijn vraag, maar ik wist niet waarom.

Geplaatst op Geef een reactie

We noemen hem Claus

Beatrix is dood. Niet die in het paleis natuurlijk, maar die van ons. Deze cyperse schoonheid hield in onze kroeg al jaren de muizen buiten, en de gasten binnen.
Misschien schrok je, als Beatrix voor de eerste keer vanuit het donker onder de tafel op schoot sprong. Maar als je haar dan aaide en zij zich tevreden spinnend op schoot nestelde, moest je wel van haar houden. En nu is ze overleden. Het gebeurde voor het terras. Zij rende ineens over straat, de marktkoopman reedt ineens achteruit. Als het nou middag was geweest, en zijn kar beladen was met lége kistjes… misschien was ze dan niet verpletterd.

Ze lag in een wijnkistje bij mij thuis, want een dode kat bewaren in een kroeg zou niet hygiënisch zijn, en we hadden al een plekje uitgekozen waar we haar gingen begraven (in de plantenbak tegenover ons terras. Niet verder vertellen, anders krijgen we daar een boete voor). Wij zaten allemaal een beetje sip in de kroeg, dachten het koppie van Beatrix te zien, maar dat was een prop papier. We voelden haar staart zachtjes langs onze benen strelen, maar dat bleek de tocht. En Marja vertelde zelfs dat ze Beatrix op haar schoot voelde liggen, en dat ze gedachteloos wilde gaan aaien toen ze zich realiseerde dat Beatrix daar niet kón liggen. Dat ze het gemis voelde, niet de kat.

Toen kwam hij binnen, groot, rood en arrogant, één dag na de dood van Beatrix. Hij keek om zich heen, leek tevreden over wat hij zag, liep rond de bar, snuffelde aan de benen van Marja, die zich rot schrok omdat ze hem niet aan had zien komen, gaf een kopje aan de eigenaar en ging toen bovenop de bar liggen alsof hij daar al jaren lag. Ik liep naar hem toe, krabbelde hem achter zijn oren en controleerde of hij misschien een halsband om had. Geen halsband. Ook waar de chip zou kunnen zitten, voel ik niets. Ik deed een stap naar achteren en keek naar de kat. Hij keek op met een blik die leek te zeggen: je aaide me. Doe dat nog eens. Ik aaide hem verder totdat er iemand koffie nodig had.

Hij bleef tot het eind van de dag, en ging toen niet naar huis om te eten. We wilden hem de brokjes van Beatrix geven, maar dat mocht niet van de eigenaar. Die zei dat er vast ergens een klein kindje op zijn huisdier zat te wachten, helemaal ongerust. Dus wij zetten de kat buiten, met een beetje pijn in ons hart, en gingen naar huis. De volgende dag kwam hij gapend onder de stapel stoelen vandaan gekropen, hopte naar binnen met de eerste dienst, en bleef weer de hele dag. Nu kreeg hij wel brokjes. De eigenaar ging zelf in de buurt kijken of er briefjes hingen voor deze grote rode kater. Nergens. Hij hing zelf een paar briefjes in de buurt op, met een kleurenfoto van onze bezoeker.  Niemand reageerde op zijn briefjes, en op een gegeven moment dachten we er niet meer over na. De rooie hoorde gewoon bij de kroeg.

Een maand later kwam er een jongetje langs, hand in hand met zijn vader. Hij wees op onze rode kater die lag te slapen op een stoel, lekker in de zon en uit de wind. ‘Dat is Timmie!’ riep het jongetje, en met uitgestrekte armen liep hij op onze rooie af om hem op te pakken. Timmie werd meteen wakker, sprong op en zoefde de kroeg in, achter de bar, tussen de vaten bier, en kwam er niet meer tussen uit. Toen sprak de eigenaar met de vader, en de vader met het jongetje. Ze keken nog even of Timmie tussen de vaten vandaan wilde komen, maar dat vertikte hij. De vader kreeg een biertje, de jongen een ijsje, en even later vertrokken ze weer. Zonder kat.

De kat heet nu Claus. En Claus blijft bij ons in de kroeg, om de muizen buiten te houden, en de gasten binnen.

Geplaatst op Geef een reactie

Oetietoetie

Ik doe het niet. Ik weiger om zo te praten. Er zal geen toediewoedie of opoediepoediepoe uit mijn mond komen, laat staan hopsieflopsie of iets anders achterlijks. Met zo’n hoog stemmetje. Ik doe normaal, praat normaal, en heb ga ook geen gekke bekken trekken. Ik zwéér het.

Dan krijg ik de vijf dagen oude zoon van mijn broer in mijn armen gelegd. Mijn allereerste neefje.
‘Hallo,’ zeg ik tegen hem, en dat klinkt heel erg stom. Ik weet even niets te zeggen, terwijl ik normaal nooit om woorden verlegen zit. Ik kan alleen maar kijken naar dat piepkleine ventje. Ik probeer woorden te maken, maar mijn mond vormt ze niet. Wat moet ik zeggen? ‘Wat zie je er lekker gerimpeld uit?’ Moet ik vragen naar zijn gevoelens aangaande de bevalling? Ik kijk en ik kijk naar hem, doe dan mijn mond open.
‘Oetietoetie?’ zeg ik, en hij kijkt me aan en lacht.

Geplaatst op Geef een reactie

Nazi-katten

‘Oh, wat een líefjes!’ zegt ze verrukt, en ze wijst op de straatkatten.
De katten zijn mager, vies, missen stukken oor of staart, sommigen hebben met vuiligheid dichtgeplakte ogen.
‘Dat weet je niet,’ zeg ik, ‘of ze lief zijn. Misschien zijn het wel kleine nazi-katten.’
Ik kijk naar de katten, zie ze zitten met één pootje strak uitgestrekt. ‘Mie…heil!’ zeggen ze. Dan kijk ik weer naar haar. Ze schudt haar hoofd en zucht.

Geplaatst op Geef een reactie

Marokkanen verbranden niet

Hamid laat de foto’s zien van zijn vakantie. Met zijn beste vrienden eens een keertje niet naar Marokko, maar naar Brazilië. Hij wijst op het beeldscherm.
‘Dat was het chikie van Mo.’ We kijken naar een vrouw van 50 jaar die haar hangtieten in een veel te kleine bikini heeft gepropt. Ze mist drie voortanden. Mo heeft zijn arm om haar heengeslagen en kijkt gelukkig.
‘Hij heeft de hele week met haar liggen ‘jeweetwel’. Soms waren we hem uren kwijt!’
Ik wrijf in mijn ogen en kijk dan nog een keer. Ze blijft foeilelijk.
‘Waren er geen mooie vrouwen in Rio?’ vraag ik.
Hamid lacht hard.
‘Er waren zoveel wijven die er beter uitzagen, maar hij bleef bij haar. Hij zei dat hij niemand kende die zo lekker pijpte.’
‘Hij kent jou toch?’ vraagt een collega die achter ons staat mee te kijken. Iedereen lacht. Hamid kijkt hem aan.
‘Heej, geen slechte grappen maken. Dat is mijn werk.’
Hamid drukt op de knop van de volgende foto. Er valt me iets op, maar ik weet niet wat. Zonnig wit strand, blauwe zee, wolkloze hemel, schaars geklede mensen, en de drie mocro’s op de voorgrond, die hun West-side gebaar maken. Dan zie ik het, en ik wijs.
‘Jullie zijn allemaal knalrood! Verbrand!’
Hamid lacht schaapachtig.
‘Jaah… eh… Ze had het nog gezegd.’
‘Wie?’
‘Het meisje van het reisbureau. Ze zei tegen ons: neem zonnebrandcreme mee, en smeer je goed in. Wij lachten die chick helemaal uit man. Ik zeg tegen haar, Wij zijn mocro’s uit Tetouan. Uit de woestijn schatje. Mensen uit de woestijn gebruiken geen zonnebrand.’
Even is hij stil, dan kijkt hij naar de foto.
‘Toen zei ze dat ze onze foto’s van de vakantie heel graag wilde zien. Ik dacht dat ze me lekker vond, weet je. Dat ze mij nog eens wou zien. Dat zou logischer zijn, toch?’ Hij kijkt naar ons voor bevestiging, wij slaan hem geruststellend op zijn schouders.
‘Jij bent zo lekker dat alle vrouwen je graag nog een keertje zien,’ zegt een collega. Hamid knikt.
‘Precies, vrouwen willen mij altijd nog een keer zien. Zeker als ik foto’s heb van mijn lekkere lichaam in een strakke zwembroek. Dan weten ze alvast een beetje wat ze kunnen verwachten. Kunnen ze rek en strekoefeningen doen.’
Hij lacht er zelf om, drukt dan op de knop. Meer foto’s van de verbrande mocro’s komen langs. Elke keer als de tandeloze feeks langskomt, roepen wij en gooien we dingen naar het beeldscherm.
‘En?’ zeg ik na een tijdje, ‘ga je ze ook aan haar laten zien? Die foto’s?’
Hamid kijkt me aan en schudt zijn hoofd.
‘Ik zoek wel een ander reisbureau,’ zegt hij en dan bloost hij weer.

Geplaatst op 2 Reacties

Krassen

Het was onze eerste ontmoeting, daar in Delft. Zij stond achter een tafel op de kunstmarkt, in een roze zomerjurk waar bloemetjes en vlinders op waren gespeld. Lange blonde krullen lagen licht op haar schouders, haar slanke vingers met rood gelakte nagels legden plastic bordjes, pakken hagelslag, vrolijk gekleurde enveloppen en roze-gele spekkies klaar. Ik liep langs, gewoon van mijn huis naar de supermarkt. Ik wilde helemaal niet naar de kunstmarkt, hou niet van openbare gelegenheden. Mensen kijken naar mij, langer dan prettig is, en ik weet het, ik ben lelijk. Vreselijk lelijk zelfs. Kinderen schrikken en doen een stap achteruit als ze me zien, volwassenen durven alleen naar mijn ogen te kijken als ze met me praten. Ik ben nèt niet zo lelijk dat honden beginnen te huilen als ze me tegenkomen, maar zielig kijken doen ze wel. Het was een vervelend ongelukje met een hete theepot op het aanrecht, toen ik nog geen drie was. Ik blijf daarom meestal binnen, waar ik schrijf en op datingsites naar meisjes kijk waarvan ik droom dat ik met ze durf te daten.

Maar goed, die dag, die vroege ochtend moest ik het huis uit, want ik had geen koffie meer. Zonder kan ik niet wakker worden, als ik niet wakker ben kan ik niet schrijven, als ik niet kan schrijven voel ik me dood. Haar kraampje stond als enige klaar, daar op de markt, andere kunstenaars waren nog aan het opbouwen.

‘Hey,’ zei ze, ‘Jij bent mijn eerste klant. Mijn eerste klant ooit.’ Dat zei ze, en ze keek naar me, naar mijn hele gezicht. Haar zachte ogen streelden langzaam en teder over mijn bekraste kop alsof ze niets afstotelijks tegenkwamen. Ik stond stil en vergat mijn koffie.
‘Wat wil je? Een oud-Hollandse hagelslag-reading? Een luisterend oor waar je al je zorgen kwijt kan? Of een opdracht waar je gegarandeerd gelukkig van zal worden?’
Ik koos voor de opdracht, maar kreeg hem nog niet meteen. We praatten, heel gewoon, alsof ik geen monster was en zij geen engel met blonde krullen en het vrolijkste neusje dat ik ooit had gezien. Ik hielp haar nog een paar dingen goed te zetten, zij vertelde me over haar acteer-opleiding, ik vertelde haar over mijn computer en de woorden en verhalen die ik daar al jaren aan toevertrouwde, ze vertelde over haar dromen van Hollywood en ik vertelde haar mijn dromen over de Nobelprijs voor de literatuur en die van de vrede (dat was mijn reserve-Nobelprijs). Toen kwam haar vriendje, een lange, knappe man met een grote bos zwarte krullen en een perfect gladde kop, nog geen acne-litteken ontsierde zijn smoel. Ik wilde weg gaan, maar mocht nog niet vertrekken van haar.

‘Eerst schrijf ik nog je opdracht,’ zei ze en ze schreef er een, stopte hem in een envelop, likte de envelop dicht en gaf er tenslotte een kusje op.
‘Beloof me dat je de envelop pas opent als je heel ongelukkig bent, als niets je meer kan helpen om blijdschap te voelen. Als dat zo is, maak je hem open, en dan zal de opdracht je gelukkig maken, gegarandeerd!’
Ik glimlachte, nam de envelop aan en ging weg. Ik durfde niet achterom te kijken, was bang dat ik zou zien dat de onbekraste man haar aan het kussen was en dat ik dan de envelop weg zou willen gooien.

Duizenden keren zag ik haar nog, daarna. Duizenden keren in mijn hoofd, en duizenden keren op televisie, in bioscopen, op de dvd’s die ik kocht omdat zij er in speelde. Eerst waren het kleine producties, later werden het steeds grotere films, ze haalde Hollywood, speelde in films die Oscars wonnen. Toen ze te oud werd voor meisjesrollen en nog te jong was voor moederrollen, werd ze moeder, kreeg twee kinderen met een beroemde acteur, scheidde van hem toen ze weer acteren ging, werd nog beroemder, kreeg een Oscarnominatie, en ging pas minder werken toen ze voor de derde keer grootmoeder werd. Ze werd de meest beroemde Nederlandse actrice sinds Audrey Hepburn, en die was maar half Nederlands.

En ik? Met mij ging het eigenlijk ook wel geweldig. Ik schreef tot mijn handen verkreukelden en ging toen gewoon door, ik sprak mijn verhalen en gedichten in zodat mensen ze overal konden beluisteren, won daar alle prijzen mee die er te winnen zijn, raakte bevriend met een paar beroemde kunstenaars die zo lelijk waren dat mijn brandwonden-kop nog meeviel. Een vrouw vinden deed ik niet. Hoe kan je van een sterveling leren houden als je ooit een echte engel hebt ontmoet?

De envelop bleef dicht. Ik was wel nieuwsgierig, maar kon toch geen reden vinden om hem open te maken. Als ik heel ongelukkig was, had ze gezegd, als niets meer hielp, dan mocht het. Maar altijd als ik het zwaar had, toen de operaties aan mijn gezicht mislukt waren, zelfs toen mijn ouders stierven, altijd hoefde ik alleen maar aan haar te denken en de manier waarop ze die dag naar me keek en ik had weer alle kracht en energie die ik nodig had om door te gaan. En ergens durfde ik hem ook niet te openen. Het moest haast wel tegenvallen, zo groot was de verwachting in mijn hoofd geworden. Zo liet ik de envelop op mijn bureau liggen, waar hij geler en steeds meer gekreukt werd, en de inkt vervaagde.

Ze was op tv. Het acht uur journaal zelfs. Ze lieten een overzicht van haar carrière zien, alsof ze overleden was, maar dat was ze nog niet. Wel ziek, heel erg ziek. Ze zou niet meer zo heel lang te leven hebben, kanker vrat haar darmen op. Ik zag het, en huilde. Ik hád haar niet maar een keer gezien. Ik hád haar niet maar een keer gesproken. Ze had al die jaren naast me gestaan, ze was de vrouw aan wie ik al mijn verhalen als eerste voorlas, ze was de vrouw die me motiveerde om aan het werk te blijven, de vrouw die me de inspiratie gaf voor mijn mooiste verhalen, en die me de kracht gaf om elke ochtend weer op te staan, ook al wilden mijn lichaam en hoofd niet meer.

Ik opende de envelop, en las de opdracht. Toen pakte ik mijn jas, mijn paspoort en mijn wandelstok, en ging naar het vliegveld.
Haar huis was niet moeilijk te vinden in LA. Ze stond op de Sterrenlijst, tussen de andere grootheden. Elke dag reden tientallen bussen en busjes met toeristen langs haar huis, dat op een heuvel stond, achter een hoog hek. Toch twijfelde ik niet of ik binnen zou komen. De man die het hek en de deur open deed, gedroeg zich ook alsof hij mij verwachtte. Hij leidde me naar een terras achter het huis, waar zij zat, in de schaduw. Haar ogen waren gesloten, bleven gesloten toen ik aan kwam lopen, maar toen ik haar naam noemde, gingen ze open. Weer streelden haar zachte ogen teder over mijn gezicht. Ze noemde mijn naam, ik glimlachte, ging zitten in de stoel tegenover haar, en vertelde haar dat ik de opdracht had gelezen, eindelijk, vertelde haar waarom het nu pas was, na al die jaren. Ze begreep het. Zij vertelde dat ze al mijn werk had gelezen, dat ze al mijn luisterteksten had gehoord, meerdere keren, dat de dagen dat ze twijfelde aan zichzelf mijn stem haar rust en vertrouwen had gegeven. Ik vertelde haar dat ze altijd naast me zat als ik schreef, dat haar beeld me mijn mooiste verhalen had gegeven.

Ik zweeg even, en haalde toen het boekje uit mijn binnenzak, het boekje waar ik al mijn ideeën en verhalen schreef, en dus ook dit verhaal, en ik las het voor, las het hele verhaal voor en zij luisterde, met haar ogen gesloten, zij luisterde naar mijn allerlaatste verhaal, en toen ik klaar was en opstond en naar haar toeliep om haar op de lippen te kussen, voor de allereerste keer, toen ik haar kuste, waren haar lippen al koud geworden.

Geplaatst op Geef een reactie

Hersencel

In de keuken van de gehandicapte vrouw waar ik thuiszorg doe, vul ik de emmer met heet water om te kunnen dweilen. Weer dringt de geur die in het huis hangt zich aan me op, en nu weet ik wat het is. Het is terpentine. Ik doe de kraan uit en loop naar de woonkamer, waar de schilder bezig is. Ik kijk naar de man van vijftig met het korte grijze haar en de witte overall. Bijna al het houtwerk heeft hij af, hij is nu met de laatste deur bezig. Ik draai zijn radio wat zachter.
‘Ruik ik nou terpentine?’
Hij knikt zonder op te kijken.
‘Ik dacht dat thinners niet meer gebruikt mochten worden,’ zeg ik. Hij stopt een tel met schilderen, knikt weer.
‘Is ook verboden,’ zegt hij, en hij verft verder.
‘Maar jij gebruikt het toch?’ Nu legt hij zijn kwast neer.
‘Alleen met deze verf krijg je deze resultaten,’ zegt hij, en hij streelt liefkozend de deurposten die hij gisteren heeft gedaan. Ze zien er inderdaad prachtig uit.
‘Is het dan niet… is het niet slecht voor je hoofd?’
Hij glimlacht een beetje.
‘Ja, dat wel. Ik werk er nu dertig jaar mee, en ik merk het wel. Ik vergeet steeds vaker de namen van mijn vrienden. Maar als ik met verf op waterbasis werk, wordt het gewoon echt niet zo mooi als dit! Hoe kan ik mijn klanten nou géén topkwaliteit bieden?’
‘Ik zou het vreselijk vinden als ik de namen van mijn vrienden niet meer wist,’ zeg ik. Hij knikt.
‘Dat is ook vreselijk,’ zegt hij. Hij pakt zijn kwast weer op, en doopt het diep in het blik met verf.

Geplaatst op Geef een reactie

Duifjes

De hond van de duivenmelker houdt niet op met blaffen. Meestal hoor ik hem één of twee keer kort en fel uithalen, maar deze keer gaat hij maar door. Misschien zit er weer een kat uitdagend op het huisje van de buren.
Ik loop naar het balkon, zie geen kat. Wel twee Marokkaanse meisjes aan de overkant van het blok, op hun balkon. Ze kijken naar de hond, en roepen; “Wraf! Waf!’ Elke keer als ze dat doen, springt de grote herder tegen de schutting op, blaft en gromt. De meisjes lachen.
Dan komt de duivenmelker, een grote man met brede schouders en lang grijs haar in een paardenstaart, uit zijn huis. Hij kijkt naar zijn hond, hoort dan de meisjes blaffen en ziet hoe zijn hond erop reageert.
‘Hey!’ roept hij, ‘willen jullie daar effe mee ophouden?’
De meisjes kijken elkaar aan, kijken dan weer naar de man.
‘Nee!’ roepen ze.
De man denkt na, de meisjes roepen ‘Waf’ en de hond springt weer blaffend tegen de schutting.
‘Vinden jullie dat nou leuk ofzo?’ roept hij dan, iets bozer.
De meisjes knikken.
‘Ja! Heel erg leuk’ roepen ze terug. Ze blaffen verder, de hond reageert nog feller.
De man knarst met zijn tanden.
‘Doe normaal ja!’ schreeuwt hij.
Weer kijken de meisjes elkaar aan.
‘We doen normaal,’ roepen ze vrolijk, ‘We praten gewoon een beetje met hem.’
De man is even stil. Hij kijkt naar zijn hond, naar de meisjes en weer naar de hond. Dan spreekt hij langzaam, luid en duidelijk.
‘Ik doe hem wel aan de riem. Kom ik bij jullie thuis langs. Kunnen jullie hem aaien.’
De meisjes kijken één tel naar de grote, woest blaffende hond, en rennen dan gillend naar binnen. De deur slaat achter hen dicht.
Ik kijk naar de duivenmelker. Hij geeft me een knipoog.

Geplaatst op Geef een reactie

Piet

Winter, een dag voor Sinterklaas.

De oude dame houdt de winkeldeur open voor het stelletje.
‘Kom maar binnen met je knecht,’ roept ze vrolijk tegen het blonde meisje dat als eerste naar binnen komt. Dan ziet ze de zwarte krullen en het donkere gezicht van het vriendje. Verschrikt slaat ze een hand voor haar mond. Het vriendje lacht hard.

Geplaatst op Geef een reactie

Noten

Ze beginnen mij en mijn vriendin goed te leren kennen, hier in het ziekenhuis. De neuroloog en de oncoloog kenden mij natuurlijk al heel erg lang, maar sinds ik een relatie heb met Sofie is ze altijd meegegaan naar alle afspraken.
‘Ik wil alles met je meemaken,’ zei ze simpelweg toen ik haar vertelde over de halfjaarlijkse controles die bedoeld waren om te zien of mijn cellen zich niet weer iets te enthousiast delen.

Dus ze ging mee, elke keer, drie jaar lang. Elke keer was ze bij alle voorgesprekken, als ik weer met mijn hoofd in de MRI scan moest om mijn hersenen te laten checken, bij het horen van de uitslag. En elke keer konden we weer opgelucht weg. Tot dit jaar.

‘Een ongeneeslijke vorm van kanker,’ zei de oncoloog. Hij gebruikte andere woorden, maar ik had er genoeg verstand van gekregen om te weten wat hij bedoelde. Sofie kneep in mijn hand en keek me aan, en op mijn gezicht kon ze alles lezen. Het einde. Ergens verbaasde het me niet. Op mijn elfde had ik voor de eerste keer een hersentumor gekregen, op mijn 22ste voor de tweede keer, en nu ben ik 33. Ik had alleen nooit gedacht dat dit dan ook meteen mijn allerlaatste zou zijn, de definitieve klap. In de zes maanden tussen twee scans heel smerig en stiekem opgebouwd, en dan BAM, vol in mijn kop, zo groot als een walnoot. Dat zei mijn neuroloog. Omdat walnoten op hersenen lijken, is het een soort walnoot in je walnoot, zei hij nog. Mijn neuroloog is nogal een grappenmaker.

Sofie keek mee naar de 3d-scan op het beeldscherm toen hij het vertelde. Ze stak haar vinger uit en raakte de plek aan waar het vlekje zat, alsof ze met één vinger het noodlot weg kon vegen. Maar het vlekje kon niet worden uitgewist.
‘Misschien groeit hij niet,’ zei oncoloog, ‘we hebben patiënten gezien bij wie de tumor nauwelijks groeit, jaren lang.’ Ik geloofde dat niet. Alles groeit bij mij razendsnel, op de basisschool was mijn tuinkers de grootste, de tomaten op mijn balkon rijpen al in mei, die tumor zou ook wel groeien als, als ja, eh tuinkers. Of tomaten, dat is een betere vergelijking.

En toen gingen we naar huis, en daar liet Sofie mij schrikken, want zij had ook een walnootje in haar lichaam, maar dan een goeie. Zo eentje waarvan je hoopt dat hij zo groot mogelijk wordt. We hebben hem gehouden. Ik heb niet eens gevraagd of ze het wel aandurfde, zo met die tijdbom in mijn kop. Deze was voor ons, ons cadeautje voor elkaar. En we keken samen, die maanden erna, naar haar echo’s en mijn scans. Haar walnootje groeide gelukkig stukken sneller dan die van mij. En ze straalde en ze huilde. Ik vroeg haar steeds om dat niet te doen, janken deed ze maar als ik de pijp uit was. Ik wilde nu alleen maar van haar prachtige glimlach genieten. Ze deed het niet, zei ze, zij had mij genomen zoals ik was, ik nam haar maar zoals zij was. En daar had ze natuurlijk volkomen gelijk in, die huilebalk.

Ik begon er last van te krijgen, van mijn groeiende walnootje. Dingen gingen minder. Praten ging nog wel, lopen ook, plannen maken was nog geen probleem, maar ik werd steeds vaker misselijk, en mijn motoriek ging achteruit. Om de haverklap liet ik serviesgoed uit mijn handen vallen, stootte vazen om. Sofie dreigde om alles in huis te vervangen door plastic voorwerpen zodat ze minder scherven hoefde te ruimen. Ze had zelfs voor de grap een offerte laten maken voor het bedekken van de vloeren en alle muren met die rubberen tegels die je tegenwoordig op alle kinderspeelplaatsen ziet liggen.
Alles zal minder worden, elke dag, een voor een vallen functies uit, totdat ik een plantje ben, een dood plantje dan, want dat had ik op mijn 23e heel helder vast laten leggen. Al onze vooruitzichten werden slecht. Toch wilde ik haar nog één hoogtepunt geven, iets waardoor ze mij zou herinneren als de man die ik ben, en niet als de scherven ervan. Ik wilde haar nog één keer verrassen en meenemen op een groot avontuur.

Daar lag ik weer, vastgebonden op een plank en mijn kop vastgeklemd, in het grote plastic gat geschoven waar de MRI scan omheen gebouwd is. Weer gaan ze met die grote magneet plakken van mijn hersenen vastleggen om te zien hoeveel ruimte die walnoot opeist in mijn kop. Weer zit Sofie naast de vriendelijke dame die de machine bestuurt.
De machine heeft zijn eerste draaicyclus gehad. Ze hebben genoeg informatie. De vrouw vraagt of alles goed gaat met mij, of ik niet misselijk ben. Ik vraag of ze even naar me toe wilt komen, ze staat op, komt de onderzoeksruimte in. Ze laat Sofie achter bij de computers. En Sofie ziet het beeldscherm, waar mijn onhandige Powerpoint-presentatie begint te spelen. Ze ziet mijn gephotoshopte foto’s, ik met een kleine baard, een grote baard, een lange witte baard, elke foto weer naast haar, zij met steeds langer en witter wordend haar. Ze hoort het liedje uit de disco waarop we het eerst gezoend hebben, ze ziet ons op vakantie naar alle landen waar we geweest zijn, en een paar landen waar we naartoe hadden willen gaan. Dan hoort ze mij zeggen dat ik geen angst meer ken sinds ik haar ontmoette, dat de wereld veel meer te bieden heeft, dat ik meer kleuren kan zien, beter kan proeven en ruiken en veel meer voel sinds die gelukkige dag, en dat ik dat met haar wil vieren.
Ze leest dat ze maar eens moet kijken in mijn jaszak. Ze kijkt naar de machine waar ik in lig, glimlacht, staat op en haalt het doosje uit mijn jaszak, opent het en knikt ja, begint te huilen. Ik word losgemaakt van de plank, sta op, Sofie komt binnen en hier, op de plek waar het noodlot het zichtbaarst is, kussen we, en beloven we elkaar eeuwige liefde. Of in ieder geval tot de dood ons scheidt.