Geplaatst op Geef een reactie

Gouden en zilveren mannen

De eerste keer dat ik zilver gekleed en zilver geschilderd in de tram zat, geneerde ik me een beetje. Natuurlijk was ik tijdens mijn opleiding al heel vaak geschminkt, natuurlijk had ik al heel veel straatoptredens gedaan, natuurlijk waren er meer foto’s van mij verkleed dan in normale outfits. Toch voelde het als een eerste optreden op een nieuwe plek, vol spanning hoe het publiek op me zou reageren. De mensen in de tram reageerde zoals alle Amsterdammers; na één blik en een opgetrokken wenkbrauw, negeerden ze me compleet. Het is niet voor niets dat ik vrijwel al mijn inkomsten haal uit de giften van toeristen, als ik staande op mijn kistje op de Dam mijn act doe. Ik sta daar stil, vijf dagen in de week. Op maandag en dinsdag heb ik vrij, want ook een levend standbeeld moet wel eens een dagje niks kunnen doen.

Op de Ceintuurbaan bleef de tram langer stil staan dan normaal. Ik draaide me om en keek naar de deuropening. Een stevig been stond in de tram, een harde stem klonk.
‘Als je effe uit je hokkie komt om te helpen, dan kan ze wèl naar binnen.’
Ik schoof naar de zitplaats aan het gangpad om beter te kunnen zien wat voor straattheater er plaatsvond. De discussies die met woord, gebaar en gelaatsuitdrukkingen worden gevoerd zijn vaak veel interessanter dan wat je op podiums ziet.

De conducteur in het hokkie bleef in het hokkie. Twee stevige benen kwamen de tram in, een struise vrouw keek naar links en rechts. De conducteur leunde naar voren.
‘Als je binnen komt, moet je een kaartje kopen.’
‘Ik kan mijn nicht toch niet buiten laten staan, flapdrol?’
Van buiten kwam een zachte stem.
‘Anders duw je me naar de volgende halte, daar is een lagere instap.’
‘Kan iemand ons effe helpen?’ zei de struise vrouw. Ze keek naar de mensen in de tram. Er zaten er niet veel, vooral oude dametjes die naar de stad gingen om voor de drukte boodschappen te doen, een paar japanse toeristen en ik. Ze keek me aan. Ik stond op.
‘Als jij nou helpt, kunnen we allemaal mee, en kan die eikel hier de deur dicht doen.’
‘Heyhey, zo laat ik me niet noemen,’ zei de conducteur.
‘Man, het staat bijna op je voorhoofd geschreven.’

Ik liep naar de tramdeur, en zag wat het probleem was. Een vrouw in een grote rolstoel zat naast de tram. En de tramhalte was veel lager dan de instap.
‘Met mijn knieën kan ik haar echt niet naar binnen tillen. Dan schieten mijn knieschijven zó je hokkie in. Wil je dat dan?’
‘Aziz, we staat te wachten tot een wijffie beslist of ze in- of uitstapt,’ zei de conducteur in de microfoon tegen de bestuurder.

Ik stapte naar buiten, naast de rolstoel, probeerde het ding op te tillen. Het was loodzwaar. De nicht bleef binnen staan, misschien bang dat de tram vertrok als ze uitstapte.
‘Moet ik nou echt eruit komen om je uit mijn tram te flikkeren?’ zei de conducteur.
‘Als je toch je dikke reet uit dat hok haalt, kan je net zo goed mijn nicht de tram in tillen.’
De conducteur zuchtte.
‘Jouw knieën zijn er vast beter aan toe als mijn rug, schat. Wat denk je dat een zittende baan met je ruggegraat doet?’
‘Vraag dan aan je vriend voorin of hij effe komt helpen.’
Weer zuchtte de conducteur. Ik probeerde of ik de rolstoel met de voorste wielen naar binnen kon krijgen, en dat lukte, maar verder kwam ik niet. De vrouw in de rolstoel hing half in en half uit de tram, en nu moest ik al mijn kracht gebruiken om ervoor te zorgen dat ze niet omdonderde.
‘Ja, dat helpt,’ zei de conducteur tegen mij. De dame keek hem fel aan.
‘Hij probeert tenminste wat.’
De vrouw pakte de rolstoel beet, zodat hij niet viel.

Een impasse. We konden niet voor- en niet achteruit. Steeds meer bejaarde dametjes keken onze kant op. Ik verwachtte dat de Japanse toeristen elk moment een camera tevoorschijn konden halen om de zilveren man in de lastige postitie digitaal vast te leggen. Ze deden het niet. Niemand deed iets. Toen hoorde ik achter me een auto hard remmen. Achter de auto remden andere auto’s ook, ze toeterden, en een man die waarschijnlijk voor dit soort gevallen zijn raam alvast open had gedraaid, riep hard ‘klootzak’. Ik keek achter me. Een dikke jaguar stond, met draaiende motor en een open deur, midden op de weg. Niemand kon er langs. De bestuurder van de auto stond naast me, pakte de rolstoel met grote handen beet, wees mij met een korte knik naar de andere kant van het ding, samen tilden we de rolstoel op en zetten hem in de tram. De struise vrouw keek naar de conducteur.
‘Twee kaartjes graag,’ zei ze.
De grote man stapte weer in zijn auto, en scheurde weg.

Later kwam ik Beau van Erven Dorens nog een keer tegen, en ik knikte vriendelijk naar hem. Hij herkende me niet. Maar dat was logisch, want het was een maandag.

Geef een reactie